| |
[Pieter Cornelis Bockenberg]
BOCKENBERG (Pieter Cornelis), geboren te Gouda, den 25sten December 1548, uit een treffelijk en eerlijk geslacht, zijnde zijn vader Cornelis Dirks Pietersz., Raad en Schepen te Gouda geweest, zijne moeder, was Aleid Minne, eene dochter van Floris Minne, die mede Raad en schepen ter genoemde stede geweest was. Zijne ouders zeer aan het Roomsche geloof gehecht, vertrokken, toen de verandering in de godsdienst en regering te Gouda in 1575 voorviel, als in ballingschap, eerst naar Utrecht en vervolgens naar Schoonhoven.
Bockenberg, te Leuven ter schole besteld zijnde, maakte er spoedig groote vorderingen in de Letterkunde onder opzigt van Paulus Leopardus, in de Godgeleerdheid onder den Hoogleeraar Augustinus Hunnaeus, en werd in 1574 tot Priester gewijd. Hierop als Leermeester der Godgeleerdheid in de Abdij van Loo,
| |
| |
niet ver van Yperen, aangesteld, nam hij ook met den Pastoor beurtelings de dienst waar. Toen deze laatste echter door den nieuw aangestelden Bisschop Martijn Boudewijns van Riethoven verplaatst was, en het Bockenberg mislukte die parochie te bekomen, terwijl het beloofde onderhoud hem niet volgde, vertrok hij naar Leuven, ten einde aldaar zijn geluk te beproeven; doch zijne pogingen daartoe waren hier ook vruchteloos; waarom hij zich over 's Hertogenbosch en Nijmegen naar Utrecht tot zijne ouders begaf, die toen gereed stonden, om naar Schoonhoven te vertrekken, alwaar zijn vader na weinige dagen overleed. Kort hierop verkreeg hij eene prebende te Tielt, mede in West Vlaanderen, dan de inkomsten daarvan waren zoo schraal, dat hij daarvan in geenen deele kon bestaan, diensvolgens trok hij naar Cassel, waar den Bisschop Riethoven hem in 1577 tot Pastoor van St. Nicolaas aanstelde. Ook hier verbleef hij, niet lang, want met Hendrik Peltanus, Opperbestierder der scholen aldaar kennis gemaakt hebbende, besloten zij een reisje naar Rome te doen, en ten einde teerpenningen te sparen, zulks te voet te ondernemen. Te Ulm gekomen, verstonden zij, dat men ter oorzake van de besmettelijke ziekte, die toen heerschte, Italië niet kon intrekken; zij veranderden hierop van voornemen, begaven zich scheep, en zakten den Donau af tot Weenen, alwaar zij hun verblijf namen bij Frans Mergrot 's Keizers Kapellaan. Eene maand hier vertoefd hebbende, trok Bockenberg Hongarijen in, om het aan hem opgedragen schoolbewind te Erlau te aanvaarden; dan voor een inval der Turken bedugt, hield hij zich aan het Hof van den Onderkoning en Bisschop van Erlau te Presburg op. Hier, door valsche betigtingen van eenige Hovelingen, in 's Bisschops ongenade geraakt, keerde hij in 1578 naar Weenen terug. In September daaraanvolgende ging hij naar Bruna in
Moravië, ten einde zich daar onder het genootschap der Jezuiten te begeven; waarna hij in Maart 1580, voorzien van een getuigschrift van Alexander Hollerus, Rector van dat Genootschap, den weg over Weenen naar Praag nam, en vervolgens naar Munchen reisde, waar hij zich tot in 1582 aan het Hof van den Keurvorst Willem, in de hoedanigheid van Huispriester, onthield; vervolgens ging hij met brieven van voorschrijving, hem door dezen Vorst verleend, naar Milaan, om zich onder den Kardinaal Borromeus verder tot den Predikdienst te bekwamen, slechts eenige weken hier verbleven zijnde, keerde hij naar Munchen terug. Hier echter niet zoo goed ontvangen wordende als hij verwacht had, besloot hij naar zijn Vaderland te reizen, doch in November van dat jaar te Augsburg gekomen werd hem aldaar door den Domheer Johan Hannegraeff, op voordeelige voorwaarden, eene Leermeestersplaats in de Abdij Keizersheim in Zwaben aangeboden, die hij met genoegen aannam; doch in dezen nieuwe stand vertoefde hij weder niet lang, want, onder een nietig voorwendsel, verliet hij den 4den Februarij 1584 zijnen post, en toog naar Gouda, ten einde zijne moeder, die in 1576,
| |
| |
na de satisfactie van Gouda, naar haren geboortestad was teruggekeerd, benevens zijne zusters en broeders, een bezoek te geven. Hier eenige dagen verbleven zijnde, zette hij zich te Leiden neder, in hope van aldaar eene bestendige kostwinning te zullen vinden; terwijl hij niet twijfelde of zijn oom Arent Dirksz. Bockenberg, die aldaar Kommandeur der Duitsche Orde en tevens Pastoor van St. Pieterskerk was, zou hem door den invloed en het aanzien, dat hij te dezer stede genoot, wel weten voort te helpen. Hier bestond al zijne bezigheid in het bijwonen van de lessen van Justus Lipsius, het in orde brengen zijner boekerij, ijverig aan zijne Catalogus Comitum Hollandiae te werken, en het gebed van Azarias, Daniel III, in het Nederduitsch te vertalen, om gevoegd te worden bij een Psalmboek, hetwelk zijn gemelde oom in het licht dacht te geven.
Intusschen was het schraal met Bockenbergs finantiën gesteld, doordien hij geen het minste inkomen had, en al zijn uitzigt gevestigd was op zijn oom, den Kommandeur, bij wien hij hoopte inwoning te zullen krijgen, hetwelk hem echter mislukte, even als zijn ontwerp om, door zijnen stadgenoot Adriaan Bonzer een bestaan in Vlaanderen te bekomen. Hierop besloot hij eene kostschool op te rigten, dat ook in het geheel niet wilde slagen. Nu besloot hij zijn geluk te Keulen te gaan beproeven, hoopende dat zijnen neef Johannes Raes, die aldaar woonde, iets voordeeligs voor hem zou kunnen uitwerken. Hij vertrok dan in 1585 in stilte van Leiden, doch van ontwerp veranderende, ging hij naar Varik, en nam aldaar zijn intrek bij René van der Burch, Heer van die plaats, en werd door diens toedoen aldaar tot Pastoor aangesteld. Hier scheen hij nu eene rustplaats bekomen te hebben, die hem een behoorlijk bestaan opleverde; ook besteedde hij thans zijne snippernren in het beoefenen van de Geldersche Geschiedenissen, van welker Hertogen hij voornemens was eene Geslachtslijst uit te geven. Doch de geruste kalmte, die hij daar genoot, was van korten duur; want de Bevelhebber van Tiel, vernomen hebbende dat hij Priester was, deed hem door zijne Krijgslieden opligten, en in de stads gevangenis brengen, waaruit hij echter op voorspraak der Regering van Gouda geslaakt werd. Hierop ging hij bij zijne oude moeder in zijne geboortestad wonen, waar hij zich sober moest generen.
Terwijl hij zich hier bevond werd hem door Antonius Tratius, Hoogleeraar in de Redeneer- en Natuurkunde te Leiden, voorgesteld, om een jongeling van aanzien, als Pedagoog, op diens voorgenomen reis naar Frankrijk te verzellen, doch de belooning, welke men hem daarvoor wilde toeleggen, was zoo gering, dat hij, ofschoon er grooten lust toe hebbende, begreep zulks te moeten van de hand wijzen. Gedurende zijn verblijf bij zijne moeder, begon hij zijne Chronologia ab orbe condito etc. te vervaardigen, die echter nimmer gedrukt is, zoo min als eene Verklaring over Psalm XXXI.
| |
| |
Het jaar 1586 bragt hij meest in 's Gravenhage door; en maakte er kennis met Johannes Ligarius en Zeger Koningsberg, beide Predikanten te Woerden, met wie hij, inzonderheid met den eerstgenoemde, in vriendschap geraakte, en briefwisseling onderhield; in welke brieven hij ook de verborgene neiging tot verandering van Godsdienst te kennen geeft, en zijne zucht om aan eene vrouw te geraken, die middelen had, doordien hij genoegzaam niets bezat. Ligarius spoorde er ras eene voor hem op, zijnde de dochter van Johannes Wijkersloot, Rector der Latijnsche scholen te Woerden. Bockenberg nam er genoegen in, maar het huwelijk moest in het geheim gesloten worden; alzoo ging Ligarius voor hem uit vrijen, zonder zijnen naam te noemen. Hoe zeer nu ook de Jufvrouw door hare moeder werd aangeraden om in het huwelijk te treden, wilde zij hare toestemming niet geven zonder haren minnaar te zien. Terwijl zij nu een reisje naar de Klundert deed; volgde Bockenberg haar spoedig derwaarts, waar hij haar zag en sprak; doch daar hij reeds 40 jaren oud was, stond haar dit tegen, hoewel zij hem niet geheel afsloeg, hetwelk hem ook deed aanhouden, en niettegenstaande eenige tegenstrevingen van de zijde van zijne moeder en andere nabestaanden, die bemel en aarde bewogen om hem Priester te doen blijven, trouwde hij het meisje, na belijdenis van de Hervormde godsdienst gedaan te hebben. Dit huwelijk bragt eene groote verbetering in zijnen finantiëelen staat te weeg; want hij, die kort geleden te 's Gravenhage zijn kostgeld niet kon betalen, kocht nu te Leiden een huis op de Papegracht, waar hij, onder anderen, met veel vlijt aan zijne Hollandsche Jaarboeken werkte, ten zelven tijd, dat Janus Douza de oude, een gelijksoortig werk in dicht en proza had ter hand genomen. Deze arbeid over het zelfde onderwerp door deze beide
geleerden, gaf aanleiding tot eenen verregaanden nijd en hevigen twist tusschen hen, die van de zijde van Douza niet weinig werd aangevuurd, doordien het aan dezen, die Curator van 's Lands Hoogeschool was, mislukte, om Dominicus Baudius tot Historieschrijver van Holland en Zeeland te doen aanstellen; waartoe Bockenberg, door aanbeveling van den Raadpensionaris Oldenbarneveld, in wiens gunst hij zich had weten in te dringen, werd benoemd. Douza vereenigde zich met Baudius om Bockenberg door stekelige puntdichten aan te vallen, waarin zij hem voor onkundig uitmaakten, en, met de afzigtelijkste kleuren afgemaald, ten tooneele voerden; de dichtkundige werken van beide deze schrijvers, waarin zij Bockenberg onder de namen van Tragoras en Hirciomontius aanduiden, strekken hiervan ten bewijze. Hij had echter het genoegen van zijne beide vijandelijke tegenstrevers te overleven, en reikte zijn levenstijdkring tot ruim 68 jaar, als wanneer hij, den 17den Januarij 1617, te Leiden overleed, nalatende eenen zoon, die zonder kinderen verwekt te hebben stierf.
De werken van Bockenberg door den druk gemeen gemaakt zijn:
| |
| |
Catalogus, genealogia et brevis historia, regulorum Hollandiae, Zelandiae et Frisiae. Item alia quaedam huc spectantia. Lugdb. 1584. 12o, een onbeduidend werkje van 78 bladzijden.
Catalogus et brevis historia Pontificum Ultrajectensium. Item Catalogus et brevis historia Antistitum Egmundanorum; additis passim, non tam eruditis, quam lepidis ex sepulchris eorum primorumque Hollandiae Zelandiae et Frisiae Principum epitaphiis. L.B. 1586. 12o, even oppervlakkig en nietsbeduidend als het voorgaande.
Historia et Genealogia Brederodiorum illustrissimae gentis Hollandiae. L.B. 1587. 12o, grootendeels nageschreven uit Jan van Leyden zonder dat Bockenberg hem genoemd heeft.
Egmundarum, potentissimae Hollandiae gentis, historia et genealogia. L.B. 1589. 12o, misschien het beste dezer werkjes, waartoe hem dan ook de bouwstoffen geleverd waren door Johan van Oldenbarneveld en vijf andere personen, aan wie hij het boek opdroeg.
Prisci Bataviae et Frisiae Reges. Item Lugduni Batavorum, et Wassenariae heroum, Vetustissimarum Hollandiae Gentium, Historia et Genealogia. Lugd. Bat. 1589. 12o, volgens sommigen enkel ingerigt om den adel te vfeijen en zich beschermers te bezorgen, hoewel anderen er niet zoo ongunstig over schijnen te denken.
Deze vijf werkjes zijn later gezamenlijk in het licht verschenen, onder den titel:
Historia Batavorum hactenus editae a P. Cornelissonio Bockenbergio. Cum Catalogo omnium de rebus Bataviae voluminum edendorum, ad Ampliss. Hollandiae et Westfrisiae Ordines. Post monstra illa montana nuper edita. L.B. 12o. Het waren echter de zelfde drukken, alleen met eenen anderen titel en voorrede.
Voorts zond Bockenberg nog in het licht:
Ad nonnullas Jani Dousae aspera scripta responsio Ill. Hollandiae et Westfrisiae ordinibus reddita. Delph. 1601. 12o.
Pro Annalibus suis et priscis Patriae Chronicae conservandis, contra Jani Dousae nefarias calumnias. Ib. 1603. 8o.
Behalve deze hield hij zich nog onledig met het zamenstellen van een groot werk, hierboven reeds met een woord vermelde Annales Hollandiae, Zeelandiae etc., waarvan hij drie stukken in handschrift aan de Staten van Holland aanbood, die hem daarvoor 200 ponden vereerden en zijn jaarwedde van 100 ponden met nog 200 gulden vermeerderden. Toen eindelijk deze jaarboeken tot vijf en meer groote stukken aangegroeid waren, wilde hij, dat die op 's Lands kosten zouden gedrukt worden, doch het mislukte, en daar hij zelf de middelen niet bezat om de uitgave te bevorderen, moest hij tot zijn hartzeer deze vrucht van zijnen langdurigen arbeid voor zich zelven houden.
| |
| |
Ook heeft hij nog een groot aantal andere schriften vervaardigd, die nimmer door den druk zijn gemeen gemaakt.
Zijn wapen was een Bok op eenen berg.
Zie Boxhorn, Tonneel van Hollandt, bl. 262; Goudhoeven, Lijst van Historieschrijvers voor zijne Chronijcke van Holland enz., Pars, Naamr. van de Batav. en Holl. schrijvers, bl. 51-53; Walvis, Beschr. van Gouda, D. I. bl. 292-308; Halma, Tooneel der Vereen. Nederl.; van Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Saxe, Onomast. Liter. Pars III. pag. 559 et 560; Bijv. en Aanm. op Wagenaar, D. IX. bl. 23 noot; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letteren en Wetens., D. I. bl. 229 en 230, D. III. bl. 72 en 73; Biogr. Nation.; de Wind, Bibl. van Nederl. Geschieds., D. I. bl. 216-223 en 558; Biogr. Univers. |
|