[Adriaan van Blyenburg]
BLYENBURG (Adriaan van), Heer van Schobbeland, of, zooals hij zich teekende, Adbiaen van Blienborch Ariensz., zoon van den voorgaande, geboren te Dordrecht in 1532, werd Waradijn van de Grafelijkheidsmunt van Holland en in 1559 Schepen en Raad zijner geboortestad, welke waardigheid hij in 1560, 1563 en 1564 nogmaals bekleedde.
Hij was een dergenen, die, ten gevolge eene aanschrijving van de vrouwe Regentesse der Nederlanden, den 11den Mei 1566, voor Commissarissen van den Hove geroepen werd, om te verklaren: ‘wat affectie ende genegenheid zij tot den dienst van den Koning hadden; ende of zij gezind waren het met zijne Majesteit te houden, en denzelven tegens een ieder te dienen en hetgeen hun wegens zijne Majesteit zal worden bevolen te gehoorzamen, alles ingevolge de verpligting van hunne Leenen en van den Eed, alsmede om te renunciëren van alle Verbonden, Consideratiën en Obligatiën ter contrarie.’ Daar hij het Verbond der Edelen niet geteekend had, aarselde hij niet om aan die oproeping te voldoen en wist zich volkomen te zuiveren. Dat hij evenwel der goede zaak was toegedaan, bleek later in 1572, toen hij een der voornaamste was, die de omwenteling te Dordrecht hielpen bevorderen, hetwelk volgenderwijze plaats had. De Watergeuzen kwamen, na het innemen van Brielle, zeer onverwacht, met eenige schepen, voor Dordrecht ten anker en deden aan de Regering dier stad eenen brief overhandigen door Prins Willem I uit Dillenburg aan haar geschreven, en in welken zij bedankt werd, wegens hare warmen ijver ter bevordering van de goede zaak, hem bij brief bekend gemaakt; terwijl de Prins beloofde, haar met den meesten spoed te zullen ter hulpe snellen. Deze brief aan den Raad gebragt zijnde, stonden Burgemeesteren, van deze geheele handelingen onbewust, geheel bedremmeld, keken elkander aan, en besloten, na veelvuldig gehoudene redewisselingen, de Oudraad te doen vergaderen. Deze bijeengekomen en opening van de zaak gegeven zijnde, steeg de verbaasdheid van de Spaanschgezinde leden in top, toen Blyenburg openlijk er voor uit kwam, dat hij aan den Prins geschreven had, tevens de kopij van den brief voor den dag halende en die doende voorlezen; zijn vader, die er mede tegenwoordig was, werd daar blijkbaar over ontzet,
ofschoon die reeds de zijde der Hervormden was toegedaan, doch voor het oog nog Roomsgezind scheen; terwijl de zoon, die Geneve bezocht had, openlijk voor een Hervormingsgezinde bekend stond. Nadat dit was voorgevallen, begaf Blyenburg zich ongemerkt van het Raadhuis, en werd gevolgd door Jakob Muys van Holy; op den bijstand der Burgerij rekenende, gingen zij aan boord der schepen; weldra bleek het dan ook dat zij geen verkeerde rekening hadden gemaakt, want weder van boord komende, kregen zij een geheelen drom van volgers, die hun naar het