Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Cornelis Blom]BLOM (Cornelis), Predikant te Leeuwarden, geboren te Woubrugge den 2den Februarij 1712, was een zoon van Cornelis Blom, Predikant te Woubrugge, en van Margriet Duinmeyer. Na in de eerste beginselen der letteroefeningen onderwezen te zijn, studeerde Blom vervolgens aan de Hoogeschool te Leiden, alwaar hij zich inzonderheid in het beoefenen der Godgeleerdheid, bevlijtigde, waarvan hij ook een blijk gaf, den 14den September 1732, door het in het openbaar verdedigen van eene godgeleerde Verhandeling, Over het wonder en geheim van de brandende en niet verteerende braambosch,Ga naar voetnoot(1) Proponent geworden zijnde, werden hem in 1734 twee beroepen te gelijk opgedragen, namelijk dat van Blokzijl en van Zunderdorp, hij verkoos het laatste, en werd aldaar den 7den November bevestigd, doch niet langer dan ruim een jaar was hij de geestelijke Herder dezer kudde, want in het laatst van November des volgenden jaars, werd bij door de gemeente van Kralingen begeerd, aan wier roepstem hij gehoor gaf, zoodat hij aldaar den 8 Januarij 1736 het heilig dienstwerk aanvaardde. Hij verbleef er tot in April 1740, toen hij als Predikant te Zierikzee werd bevestigd; na hier ruim vier jaren gestaan te hebben, werd hij in 1744 bij de gemeente van Leeuwarden beroepen. Terwijl hij daar stond hadden er twee voorvallen plaats, door welke Blom zich groote onaangenaamheden op den hals haalde. | |
[pagina 655]
| |
Toen op den 1sten Mei 1749, vijf nieuw aangestelde Hoogleeraars te Franeker, hunne inwijdings-redevoeringen hadden gedaan, kort nadat den geleerden Ludovicus Casparus Valckenaer het Rectoraat van Frieslands Hoogeschool had nedergelegd, met het doen van eene Oratie, Over de voormalige en hedendaagsche verandering der Nederlandsche zakenGa naar voetnoot(1), eene redevoering, die door den beroemden Ernst Willem Higt waardig gekeurd werd, in het Nederduitsch vertaald te worden, rustte zich Blom ter verdediging toe van de bij hem zoo duur geschatte regtzinnigheid, ingevolge de leer der Dordsche vaderen, die hij waande, inzonderheid, zoo men verzekert, door een van zijn Collega's daartoe opgezet, dat door Valckenaer in zijne redevoering was aangerand. Zonderling waren echter de wapenen die hij hiertoe gebruikte; zij bestonden namelijk in een aller vuilaardigst paskwil daar geest noch kunst in stak, onder den zonderlingen titel: Veldbloemen met een Prikneusje daar onder, aan Momus gestroyd in en buyten de Academie-kerk te Franequer. Ter eeren van vijf beroemde Heren Professoren, wanneer hun Hoog Eerw. het Catheder nog nauwliks koud geworden, en opgedroogt van het yvervuur, en zweet ener der grootste Orateuren, op nieuw deden gloeijen en warm hielden, door hunne plegtige inwyings Redevoeringen, uitgesproken den 1sten van Bloeymaand des jaars 1749. In dit hatelijk doch zouteloos stuk waaronder men de naam van den Leeraar Blom las, werd weinig anders dan kwaadaardige laster tegen den grooten Valckenaer gevonden. Doch de Leeuwarder Kerkleeraar, bereikte geenzins het oogmerk dat hij er mede bedoelde, om namelijk dien Geleerden in een pennestrijd te wikkelen. Valckenaer toonde door zijn stilzwijgen, dat hij het stuk verachtte en de maker zijne gramschap niet waardig keurde, ja hij had zelfs de grootmoedigheid, om de Curatoren van Frieslands Hoogeschool, onder welke zich een lid van het Collegie der Gedeputeerde Staten bevond, die zich zijne zaak wilden aantrekken, en hem behoorlijke vergoeding voor zijn geschonden eer bezorgen, te bewegen, om Ds. Blom ongemoeid te laten. Het mangelde echter aan geen Schrijvers die deze laatste ten toon stelden, en zijne dwaasheid op eene geestige wijze bespotteden; onder anderen kwam er een uitmuntend dichtstuk in het licht, dat aan den heroemden Dichter Jan de Kruiff werd toegeschreven, hoewel het in diens uitgegeven bundel Gedichten niet wordt gevonden. Toen dit geestig stukje in het licht kwam, scheen Ds. Blom te vrezen, dat het sommige menschen in de waan mogt brengen, dat hij de wezentlijke Schrijver van de Veldbloemen met een Prikneusje niet mogt zijn, ten minste hij gaf een stukje in prosa uit, onder den titel van: Bericht wegens mijne onnozele Veldbloemen, hetwelk volgens getuigenis van dien zelfden Dichter zijn | |
[pagina 656]
| |
rijm in zotheid nog te boven ging. Hierin betuigde Blom wel ernstig, de maker van het paskwil te zijn, en trachtte den inhoud daarvan op de best mogelijke wijze te verdedigen; maar op zulk een ongelukkige wijze, dat hij openlijk zijne onkunde in het vak der geschiedenis in een helder daglicht stelde, door onder anderen den Hoogleeraar Alexander Morus, met den rampspoedigen Engelschen Kanselier Thomas Morus te verwarren, hetgeen de bovengenoemde Dichter in een tweede vers, waarin hij verklaart, nu overtuigd te zijn, dat Ds. Cornelis Blom alleen de maker van het hatelijk stuk is, doet zeggen Die Thomas heet, die noemt hij Alexander;
En dus hangt 't gantsche stuk van zotheid aan malkander.
Blom, even als een dapper krijgsheld, werd door dezen tweeden aanval niet afgeschrikt, maar gordde zich op nieuw ten strijde, en gaf een Tweede Bericht in het licht, ter bescherming van zijne Veldbloemen en Prikneusje, dat tevens ter wederlegging verstrekte, van eene brochure, door den Leeuwarder Geneesheer Bernardus Idema, ter verwelking van zijne geliefde Veldbloemen geschreven, welk Tweede Bericht, evenmin als het eerste, de toets van gezond verstand kon doorstaan. Dit zooveel gerugts gemaakt hebbend geval liep ten einde, met eene ernstige vermaning aan den Eerwaarden Blom in de klassikale Vergadering van Leeuwarden, bij monde van haren Voorzitter, zoo men verzekert op bevel van het Collegie der Gedeputeerde Staten gedaan, ‘dat hij zich in het vervolg van zulk een onbetamelijke handelwijze, zoo weinig overeenkomstig met de leer van zijnen Goddelijken Meester, had te onthouden, of dat er tot zijn nadeel zou worden gedisponeerd.’ Erger gevolg had voor hem de twist, die ten jare 1763 over het beroepen van een Predikant te Leeuwarden ontstond. De opengevalle Leeraarsplaats, door het vertrek van Paulus Rutgers naar Utrecht, stond in Februarij 1763 vervuld te worden. De Regering van Leeuwarden liet op eene vriendelijke wijze onder de hand, aan de Leden des Kerkeraads weten, dat zij voor dit maal gaarne de verkiezing zoude zien vallen op eenen inboorling van Friesland, en die tevens tot de orde der Coccejanen behoorde. Voor het eerste deel van hun regtmatig verlangen pleitte eene landswet, welke, ofschoon in vergetelheid geraakt, evewel niet was afgeschaft en bij deze gelegenheid werd ingeroepen. Niets was ook billijker dan de vordering van het tweede deel hunner begeerte, van namelijk genoegen te geven aan zoodanige leden der gemeente van Leeuwarden, die de leerwijze van Coccejus toegedaan waren en welker aantal niet gering was en zooveel te meer door dien er reeds vier Voetiaansche Predikanten onder de zes Leeuwarder Leeraars gevonden werden, allen vreemdelingen en van buiten de provincie beroepen. De Kerkeraad vond echter goed aan dit verzoek niet te voldoen en leverde een drietal ter goedkeuring in, waarop geene dan vreemdelingen | |
[pagina 657]
| |
en Voetianen voorkwamen. Nadat dit drietal zes maanden lang onafgedaan was blijven liggen, besloot de kerkeraad eene bezending aan de Regering te doen, met last om, op eene bescheidene, vriendelijke, eerbiedige, maar tevens ernstige, nadrukkelijke en krachtige wijze, de Regering de onvoegzaamheid en het nadeel van het zoolangdurig ophouden der beroeping onder het oog te brengen, en afdoening van zaken te verzoeken. Ds. Blom aan het hoofd van deze Commissie geplaatst, gaf, zoo te dezer gelegenheid als bij hetgeen later over deze zaak voorviel, zoo vele bewijzen van geestelijken hoogmoed en gedroeg zich zoo ergerlijk en oproerig, dat hij ten laatste, door zijne eigen ambtsbroeders verlaten, door de Regering in eene geldboete werd verwezen, en door Gedeputeerde Staten voor 6 weken in zijne dienst geschorst. Na dien tijd bleef hij nog zeventien jaren te Leeuwarden werkzaam en overleed aldaar den 28 September 1780. Hij was te dier zelfde stede, in 1751, gehuwd met A.C. van Kuffeler uit een deftig Friesch geslacht, en had bij haar drie zoons verwekt. Behalve de bovengenoemde twistschriften zien nog van hem het licht: Het bevend Nederland door Aardschuddingen tot een heilig beeven voor Godt geroepen, in een Redevoering over Matth. XXIV vs. 7 laatste lid en over Job IX vs. 4-6, op den laatsten Bedendag, Amst. en Leeuw. 1756. 4o.
Zie Vaderl. Hist. ter onmiddellijke vervolge op Wagenaar, D. XXIII. bl. 252-260; van Abkonde Naamr. van Nederd. Boeken, D. I. St. V; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. III. bl. 586-600; Nieuw Biogr. Woordenb. van Nederd. Dichters, ten verv. op Witsen Geysbeek. |
|