[Jakob Rengersz. Blok]
BLOK (Jakob Rengersz.), geboren te Gouda, in het midden der zeventiende eeuw, was een voornaam schilder, van wien de beroemden Rubbens, nadat deze hem, tijdens hij de Nederlandsche steden doorreisde om de kunstschilders te bezoeken, te Gouda op zijne schilderkamer met een bezoek vereerd had, getuigde dat hij onder alle de kunstenaars in Nederland, geen een gevonden had, die hem in het schilderen en teekenen van doorzigt- en bouwkunde evenaarde. Hij reisde nog jong zijnde naar Italië; doordien hij ook in de wis- en vestingbouwkunde ervaren was, geraakte hij in dienst van den Koning van Polen, die hem zeer veel achting en genegenheid toedroeg, doch de gunst van dien Vorst, haalde hem den haat van de nijdige hovelingen op den hals, die hem den voet dwars zetteden en vele onaangenaamheden berokkenden, waarom hij besloot zijn afscheid te verzoeken, en naar zijn Vaderland terug te keeren, waar hij de gelegenheid aantrof, om den Overste Percival, die in blakende gunst stond bij Frederik Hendrik, Prins van Oranje, in de wiskunst te onderwijzen. Dezen verraste hij op zekeren tijd op eene aardige wijze, want een aantal linien en streepen door elkander getrokken hebbende, deed hij zijnen leerling een gat in het beschot boren, die, daardoor ziende, tot zijne groote verwondering in de verwarde liniën eenen lastdragenden ezel aanschouwde.
Hij verhuisde met zijn gezin naar Frankrijk, geraakte naderhand in handen der Spanjaarden en kwam in dienst van Leopold Willem, Aartshertog van Oostenrijk, destijds Landvoogd der Spaansche Nederlanden, bij wien hij ook in bijzonder gunst stond, zoodat die hem, boven zijne gewone soldij, in het veld zijnde, daarenboven nog zeven gulden daags toelegde. In den omtrek van Wijnoxbergen, over eene plank willende rijden, struikelde zijn paard en stortte ter aarde, waardoor Blok zich deerlijk bezeerde; bierop werd hij naar de stad gebragt, en op bevel van den Hertog alle vlijt en zorgen tot zijn herstel aangewend, doch alles was vruchteloos, want na eenige tijd gesukkeld te hebben, stierf hij, en werd te Wijnoxbergen in de kerk der Predikheeren begraven, zijne weduwe Geertje Davids, werd met een jaarlijksch inkomen gedurende haar leven begistigd, en zijn zoon, die ook zeer bekwaam was, volgde hem in zijne bediening op, doch werd in eene schermutseling doodelijk gekwetst, waaraan hij spoedig overleed.