verhaald werd waar was en dat zij het vrij mogten voortzeggen. Hierop werd de Block voor Burgemeesteren en Regeerders ontboden en hem, in tegenwoordigheid van de getuigen, afgevraagd, met wat kennis van waarheid hij zulks had gezegd, of hij zelf het had gezien, of dat hij het slechts van hooren zeggen had. De Block, zonder de verklaring der getuigen tegen te spreken, wilde daarop echter niet antwoorden, maar zeide enkel, en daar bleef hij bij, dat als den gezegden Schepen iets op hem te zeggen had, hij hem dan maar in regte betrekken mogt, als wannneer hij zou antwoorden. De Regering, die begreep, dat dit te voren bedacht en er op aangelegd was om de zaak slepende te houden, deden de Block dikwijls waarschuwen en vermanen, dat hij de Heeren op het gevraagde ronduit zou antwoorden, en zoo hij het alleen van hooren zeggen had, dan den man zou noemen, opdat men dien kon vervolgen; maar alle die waarschuwingen en vermaningen verachtende, bleef hij onveranderlijk bij zijn voorgaand zeggen, zonder anders te willen antwoorden; waarop Burgemeesters en Regeerders, volgens hunne magt, naar oud gebruik, goed vonden tegen de Block extraordinaris te procederen, en zonder vorm van proces de stad te zuiveren van zulk een onrustig mensch, hem gelastende de stad Haarlem en haren vrijdom te ruimen, en niet weder daarin te komen binnnen den tijd van twaalf jaren, op eene boete van honderd ponden groot Vlaamsch, iedere keer als hij dit gebod zou overtreden. Desniettegenstaande appelleerde de Block aan den Hoogen Raad te 's Gravenhage, alwaar hij ook, zonder dat de Regering van Haarlem gehoord was, provisie in cas van appel verkreeg, uit kracht van welke provisie hij weder in de stad kwam, zich openlijk in huis, op straat en in de kerk voor een iegelijk vertoonende, tot groote minachting van de Regering, en stijving van alle zoodanige onrustige geesten, door welke de
steden destijds alomme, maar al te veel, verontrust werd, ook tot openbare verachting van de magt der Staten van Holland, welke die van Haarlem de hand boden en, als hebbende de Souvereine Regering van het land, de zaak voor zich riepen, met verbod aan den Hoogen Raad van niet verder te procederen, geen sententie daarin te wijzen, of gewezen zijnde, tegen de Regering van Haarlem ter executie te leggen, maar de stukken te zenden aan de Staten, opdat, met behoorlijke kennis van zaken en door haar Ed. Mog. daarin beslist werd. De Hooge Raad ging evenwel voort, en wees een vonnis ten voordeele van de Block, die daarop weder binnen Haarlem kwam. De Regering van die stad, dit evenwel niet willende dulden, kondigde daartegen eene openbare justificatie van haar doen en de daarin gevoerde proceduren af, welke justificatie zij in openbaren druk uitgaven en waarin zij de geheele toedragt der zaak blootlegde, klagende tevens over het onregt haar en het geheele land door den Hoogen Raad aangedaan, tot nadeel van hare magt, vrijheden en previlegiën, ook tegen de commissie en instructie, die het Hof van de Staten als zijne Souvereinen had ontvangen, en hielden alzoo