Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jan Bleuland]BLEULAND (Jan), geboren te Gouda den 20sten Julij 1756 uit ouders, geacht in den nijveren burgerstand, zag zich door dezen in staat gesteld, om overeenkomstig zijnen aanleg en lust, na het voorbereidende onderwijs, aan de Latijnsche school zijner geboortestad, te hebben genoten en zich bij een bekwaam Apotheker te Amsterdam, in het practisch beoefenen der artsenijkunde te hebben geoefend, zich, aan de Hoogeschool te Leiden, te bekwamen tot de uitoefening der Genees-, Heel- en Vroedkunde. Daar werd hij den 21sten Junij 1780 bevorderd tot Medicinae Doctor, na in het openbaar zijn proefschrift te hebben verdedigd: Over de moeijelijke of verhinderde doorzwelging van spijzenGa naar voetnoot(1). Straks daarna, zette hij zich, in zijne geboortestad, neder, beoefende daar en in | |
[pagina 615]
| |
den omtrek de onderscheidene deelen zijner kunst, hiertoe te meer aangemoedigd, door een besluit van de Burgemeesteren dier Stad, welke hem met den post van Stadsgeneesheer vereerden. Hierdoor werd zijn werkkring uitgebreid, en hem ruimere gelegenheid aangeboden om zijne theoretische verkregen kundigheden, ook door meerdere ondervinding aan het ziekbed, te toetsen; en legde den grond tot die gelukkige uitoefening der geneeskunde, waarover hij zich later bijzonder mogt verheugen. In zijnen omgang met zieken was hij steeds geduldig, minzaam en menschlievend; zoowel armen als rijken mogten op zijnen hulpvaardigen bijstand rekenen, wanneer of waar zij dien behoefden. Niet alleen zag men hem in de stad Gouda altijd zijne lijders bereidvaardig ter hulp snellen, wanneer zijn bijstand verlangd werd; maar op uren afstands, op moeijelijke en gevaarvolle wegen, en zelfs in het holste van den nacht, was hij steeds gereed der lijdende menschheid bijstand, troost en, waar hij konde, herstelling en geluk toe te brengen, maakte winterregens of sneeuw de kleiwegen rondom Gouda voor rijtuigen ontoegankelijk, Bleuland zette zich onverdroten en onvermoeid te paard, en bragt op deze wijze halve en dikwijls geheele dagen door, in het getrouw volbrengen van zijnen pligt. Nu ook arbeidde hij, met buitengewone vinding, behendigheid en vlijt, aan het vervaardigen van een aanzienlijk getal ontleedkundige voorwerpen, die telkens, gedurende eene reeks van jaren vermeerderd, allengs een kabinet hebben uitgemaakt, welks wedergade zeldzaam gevonden wordt. Nadat de Geldersche Hoogeschool den beroemden Hoogleeraar Matthias van Geuns, door het vertrek naar Utrecht, had verloren, werd Bleuland, ten jare 1791, naar Harderwijk beroepen, tot Hoogleeraar der Ontleed- Heel- en Verloskunde en aanvaardde die waardigheid, met eene rede: Aan de vereering van Hieronymus David Gaubius nagedachtenis gewijdGa naar voetnoot(1). Twee jaren later, tot Rector Magnificus aangesteld zijnde, leide hij, den 11de Junij 1794, die waardigheid neder, met eene plegtige Redevoering, Over het bepalen van de eigenlijke waarde der fijnere ontleedkundeGa naar voetnoot(2). In het volgende jaar werd hij, na het overlijden van den jeugdigen Hoogleeraar Steven Jan van Geuns en het eervolle ontslag van den grijzen Petrus Luchtmans, naar Utrecht beroepen, als Hoogleeraar in de Ontleed- en Natuurkunde van den mensch en der dieren alsmede in de Verloskunde, met bijgevoegden last, om ook in de Ontleed- en Verloskunde onderwijs te geven in de moedertaal, ten nutte van de beoefenaars der Heelkunst en van de | |
[pagina 616]
| |
Vroedvrouwen daar ter stede. Den 20ste November 1795 aanvaardde hij die waardigheid, met eene redevoering, Over de noodzakelijkheid eener verstandige opheldering van het zamenstel en de werktuigen des menschelijken ligchaams, door het ontleden der dierenGa naar voetnoot(1). Twee jaren later tot Rector Magnificus aangesteld zijnde, droeg hij dien post, den 26sten Maart 1800, aan zijnen opvolger over, met eene redevoering, over de Kracht van het voorbeeld en de zucht tot navolgingGa naar voetnoot(2). Ten dier tijde was hem ook het onderwijs der Been- en Heelkunde met verhooging van jaarwedde opgedragen. Ten jare 1809 werd hij, door Koning Lodewijk met de Hollandsche Ridderorde vereerd, en, tegelijk met den Leidschen Hoogleeraar Sandifort, tot Consulerend Heelmeester des Konings benoemd. Na de herstelling der Utrechtsche Hoogeschool, in de Geneeskundige Faculteit als Hoogleeraar der Geneeskunde geplaatst, door Z.M. Koning Willem I, werd hij andermaal in 1816 tot Rector Magnificus verkozen, en legde hij die waardigheid, den 26sten Maart 1817, af, met eene redevoering, Over het hooger levensgenot der menschen boven dat der dieren, ook uit beider ligchaamsbouw blijkbaarGa naar voetnoot(3). Ten jare 1826 bekwam Bleuland, op zeventigjarigen ouderdom, het gewone Emeritaat, en staakte, van toen af, wel zijne lessen, maar hield zich evenwel bezig, niet alleen ten dienste der lijdenden, die zijnen raad bleven begeeren, maar ook ten nutte der Hoogeschool. Het had, namelijk Z.M. den Koning behaagd, 's mans kabinet van ontleedkundige voorwerpen, thans tot een getal van tweeduizend en vijfenzeventig voorwerpen aangegroeid, ten dienste der Akademie, te doen aankoopen, en het was, door de zorg der Heeren Curatoren, geplaatst in eene hiertoe afgezonderde zaal van het voormalige Vergaderingshuis der Provinciale Staten (de Statenkamer). Hierdoor aangemoedigd, gaf Bleuland, in hetzelfde jaar, zijne Descriptio musei anatomici, quod - Regis - munificentia Academiae Rheno-Trajectinae concessit J. Bleuland, groot XVIII en 408 bladz. in 4o. met bijvoeging van eenige, later aangekochte of ten geschenke ontvangen voorwerpen, afbeeldingen enz. op 7 bladzijden. Hij besteedde nu ook veel tijd en vlijt, aan het doen afbeelden en het beschrijven van belangrijke voorwerpen uit dit Museum, ten einde ze, bij kleine afbeeldingen, in het licht te geven. Zoo zijn dan uitgekomen bij de Akademie-drukker J. Altheer. 24 Icones anatomico-physiologicae partium corporis humani, quae in descriptione musei anatomici Rheno-Trajectini inveniuntur, in vier bundels. | |
[pagina 617]
| |
12 Icones anatomico-physiologicae ad anatomiam animalium comparatam pertinentes, in twee bundels, en 16 Icones anatomico-pathologicae partium corporis humani, quae in descriptione musei anatomici Rheno-Trajectini inveniuntur, in zes bundels. Deze twaalf bundels zijn, later zamen verbonden, onder den titel van J. Bleuland, Otium Academicum, continens descriptionem speciminum nonnullarum partium corporis humani et animalium subtilioris anatomiae ope in Physiologorum usum praeparatarum, aliarumque, quibus morborum organicorum natura illustratur, Traj. ad Rhen. 1826-1828 4o. Om deze en andere vroegere verdiensten, ontving hij, den 18 December 1835, na de veertigste verjaring van zijne betrekking op de Hoogeschool, van de H.H. Studenten een vereerend bewijs van hoogachting en dankbaarheid. In de laatste tijd van zijn leven verzwakte Bleuland meer en meer en ontsliep, na een kort ziekbed, in het midden zijner betrekkingen, doch, zonder van zijnen toestand geheel bewust te zijn, den 8sten November 1838. Hij was tweemaal gehuwd. De eerste maal met de zuster van den bekwamen Leidschen Geneesheer H. Kuypers, uit welk huwelijk eene dochter voorsproot, die eerst den Utrechtschen Geneesheer van Toulon huwde, en een tweede huwelijk aanging met den Rotterdamschen Geneesheer van Wynoxbergen. Na het overlijden zijner eerste echtgenoote, begaf Bleuland, zich wederom in den echt met Mejufvrouw Blaauw, die hij als weduwe achterliet, met eene dochter, toen reeds weduwe van den Leidschen Geneesheer Proper. Behalve de boven reeds genoemde werken bestaan er nog van zijne hand. Experimentum Anatomicum, quo arteriolarum Lymphaticarum existentia probabiliter adstruitur, L.B. 1784. 4o. Observationes anatomico-medicae de sana ac morbosa Oesophagi structura, L.B. 1785. 4o. cum fig. Tractatus de difficili aut impedito alimentorum ex ventriculo in duodenum progressu observationibus clinicis atque tabulis anatomicis illustratus, L.B. 1787, 4o. Icones hepatis foetus octimestris, quam impletis vasculis arterioris, naturali colore expressam edidit J. Bleuland, Rhen. ad Traj. 1789. 4o. Icones tunicae villosae intestini duodeni, juxta felicem vasculorum impletionem, ipsis coloribus, qui in praeparato conspiciuntur edita, Rhen. ad Traj. 1789. 4o. Vasculorum in intestinorum tenuium tunicis, subtilioris Anatomes ope detegendorum, descriptio iconibus ad naturae fidem pictis illustrata, Rhen. ad Traj. 1797. 4o. Bleuland was mede een ijverig voorstander der schoone kunsten, en bezat eene uitgebreide kennis in het vak der beeldende kunsten, hetwelk aanleiding gaf tot het aanleggen van eene kostbare | |
[pagina 618]
| |
verzameling van schilderijen van oude en nieuwe meesters en het bijeenbrengen van fraaije teekeningen, terwijl het hem in aanraking bragt met sommige dier teekenaars en schilders zelven, met wie hij gaarne omging en van welke sommigen, zooals Jan Kobell, Jan Hendrik Verheyen en anderen een groot deel hunner vorming aan hem te danken hebben. Bijzonder gelukkig namelijk was hij in het opspooren en vroeg ontdekken der verdiensten van jongelingen, daar waar slechts de eerste kiem van genie zigtbaar was. Wij zien dit in de naderhand zoo beroemde schilders van Runderen Kobell en van Stadsgezigten Verheyen, die beiden hunne opleiding aan hem verschuldigd zijn; den laatste nam hij uit de grofschilders werkplaats op en zorgde voor zijne verdere ontwikkeling. Wij vinden er een ander voorbeeld van in zijnen vriend en kweekeling P. Koning, dien hij uit eenen der nederigste standen der maatschappij tot zich nam, hem zoo theoretisch als practisch tot Ontleed- en Heelkundige vormde, en die zijnen leermeester, zoo door zijne uitgebreide kennis dier vakken, als door zijne uitstekende Anatomische en Chirurgische vaardigheid, groote eer aandeed. Van de achting die men Bleuland, om zijne uitgebreide kundigheden toedroeg, zijn de blijken voorhanden, even als de bewijzen van vereering, welke hij van verschillende zijden ontving en die zoowel getuigen van den hoogen prijs, waarop men zijnen bekwaamheden, als van het vertrouwen, dat men in zijn beleid stelde. Zoo was hij Directeur van het Provinciaal Utrechtsche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, Lid van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, alsmede van het Genootschap tot bevordering der Heelkunde te Amsterdam en van nog verschillende andere zoo Buiten- als Binnenlandsche Genootschappen. In 1798 was hij een der Commissarissen, door het stedelijke bestuur van Utrecht benoemd, om na de opheffing der Gilden, de zaken der Genees-, Heel- en Artsenijmengkunde binnen Utrecht te helpen regelen. Lodewijk Napoleon benoemde hem, tot Ridder der orde van de Unie, en tijdens het verblijf van dien Vorst te Utrecht tot zijn consulterend Heelmeester. Eindelijk vereerde Z.M. Willem I hem met de orde van den Nederlandschen Leeuw.
Zie Algem. Konst- en Letterb. 1807. D. II. bl. 129 en 130, 1816. D. I. bl. 129, 1817. D. I. bl. 212, 1826. D. II. bl. 321, 1838. D. II. bl. 353-356, 1839. D. II. bl. 418-427, 435-444 en 450-456; van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. III. bl. 498; Stuart, Jaarb. van het Koningr. der Nederl. 1816. St. III. bl. 49; van Kampen, Geschied. der Letter. en Wetens., D. II. bl. 605 en D. III. bl. 258; Bouman, Geschied. der Geld. Hooges., D. II. bl. 504-506; van der Boon, over de Ontleedkunde van den Mensch, bl. 209-219, 249-251, 254-258. |
|