Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jan Blanken Jz.]BLANKEN Jz. (Jan), geboren te Berg-Ambacht den 15 November 1755, uit een geslacht dat onderscheidene bekwame Waterstaatkundigen heeft voortgebragt, werd in 1775 tot eerste ordinaris opzigter aangesteld op de eilanden Voorne, Goedereede en Over-Flakkee. Hier bewees hij al aanstonds, gedurende de buitengewoon hooge vloeden van dit en het volgende jaar, belangrijke diensten. Tijdens den oorlog met Engeland van het jaar 1779 tot 1783, diende Blanken, in de hoedanigheid van gewoon opzigter, onder de bevelen van de Generaal der genie C.J. van de Graaf, en had een groot aandeel aan het in staat van verdediging stellen der vestingen Brielle, en Hellevoetsluis, als ook aan het opwerpen der groote batterijen aan het strand dezer eilanden en langs de kust der Provincie Holland. De bekwaamheid, waarmede hij zich van deze taak had gekweten, werd bij de Regering erkend en beloond, met eene jaarlijksche gratificatie van 400 gulden. In den aanvang van het geschil, dat er tusschen de Vereenigde Provinciën en den Keizer van Oostenrijk, omtrent de vrije vaart op de Schelde was gerezen, kreeg Blanken last, om tot in de kleinste bijzonderhe- | |
[pagina 588]
| |
den de bevaarbaarheid van deze rivier te onderzoeken. Hij maakte het resultaat zijner nasporingen bekend in een verslag, dat de algemeene goedkeuring wegdroeg. Toen in den winter van 1784 op 1785 de grenzen der republiek in staat van tegenweer moesten gesteld worden, legde hij daarbij zooveel ijver en kunde aan den dag, dat de Directeur-Generaal der fortificatiën van de generaliteit Dumoulin, den Stadhouder Willem V voorstelde, om hem met den rang van eersten Luitenant bij het korps Ingenicurs, onder zijne onmiddelijke bevelen, te plaatsen. De Prins echter, oordeelende dat Blanken den staat meer dienst zou kunnen bewijzen bij de artillerie, stelde hem den 5de Augustus 1785 tot Luitenant bij laatstgemelde wapen aan. Vijt jaren daarna behaalde Blanken twee uitgeloofde prijzen. Een van deze werd hem toegekend door de Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, op zijne Verhandeling over de Schepraden aan de watermolensGa naar voetnoot(1). De andere werd hem toegewezen door het Bataafsch genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam, op zijne Memorie over den gebrekkigen toestand van den zeearm aan Goedereede, van de reede voor Hellevoetsluis, van de rivier het Haringvliet enz., met aanwijzing der middelen om daarin te voorzien. Beide maatschappijen namen hem nog in dat zelfde jaar onder hunne leden op. Tijdens den inval van Dumouriez in de Nederlanden (1793) werden de eilanden Voorne, Putten, Goedereede, Over-Flakkee, alsmede de vestingen Brielle en Hellevoetsluis door Blanken in staat van verdediging gesteld, en liet hij langs het Hollandsdiep en de Krammer, batterijen opwerpen, welke de Fransche leger-afdeeling, die de Willemstad insloot, veel afbreuk deden. Den 22sten Februarij 1794 ontving hij, ter belooning van zijne uitstekende diensten den rang van Eersten Luitenant, en den 22sten September daaraanvolgende dien van Kapitein. Te gelijker tijd werd hij belast met de organisatie van het Artillerie-Korps der landzaten, dat destijds werd opgerigt. Nog dat zelfde jaar, in de maand October, kreeg Blanken last, om op den Noorderdijk van de Lek, tegenover de sluizen van Vreeswijk en andere toegankelijke plaatsen tusschen de Lek en den Ouden Rijn, redouten aan te leggen en die te wapenen, bij welker verdediging men hem het bevel over de Artillerie en Genie opdroeg. Na zich van deze taak volkomen naar 's Prinsen goedkeuring gekweten te hebben, werd hij den 16 Januarij 1795 naar Oudewater gezonden, om het kommandement der Artillerie in deze vesting over te nemen, doch reeds den 20sten daaraanvolgende ontving hij bevel om te kapituleren. Gevoelig voor de rampen zijn Vaderland overgekomen en verknocht aan het huis van Oranje, verzocht hij zijn ontslag uit de militaire dienst; doch in plaats van dit verzoek in te willigen, benoemde het nieuwe bestuur | |
[pagina 589]
| |
hem, den 13den Maart van het zelfde jaar, tot lid eener commissie van superintendentie over de zeedijken van Holland, onder het voorzitterschap van den Inspecteur-Generaal van den Waterstaat Brunings. Sedert hield hij zich uitsluitend met dit vak onledig en werd in 1800 tot Inspecteur van den Waterstaat en der waterwerken aangesteld. Gedurende dat tijdverloop schreef hij eene Verhandeling over het aanleggen en maken van drooge dokken in de Hollandsche zeehavens, in 1796 door het Bataafsch genootschap te Rotterdam in gr. 4o. met platen uitgegeven waarin hij aantoonde, dat de Nederlandsche Marine, evenmin als die van alle andere Zeestaten, verstoken behoefde te blijven van het nut der drooge dokken, welke destijds nog in geene der havens van de Bataafsche republiek werden gevonden, dewijl men algemeen geloofde, dat de moerassige bodem van Holland, tot het aanleggen daarvan ongeschikt was. Op last van het bestuur, deed Blanken in 1797 eene reis naar Parijs en vervolgens naar de Zeehavens Cherbourg, Brest en Lorient, om aldaar de kanalen, havens, sluizen en dokken, alsmede de verdedigingswerken, te onderzoeken. Van deze belangrijke zending teruggekeerd, werd hij den 18 Julij 1798 benoemd tot directeur bij het bouwen eener groote zeesluis en het aanleggen van twee dokken, volgens zijne plannen in de haven van Hellevoetsluis. Aan den roem, van het eerst in de Nederlanden de drooge dokken te hebben ingevoerd, paart zich nog zijne verbetering der stoommachine met dubbele uitwerking, volgens het stelsel van Boulton en Watt. Door Blanken's nieuwe zamenstelling kon men daarmede negen pompen gezamenlijk of afzonderlijk in werking brengen, naar gelang der diepte van het water. In 1800 deed hij eene reis naar Hamburg en andere Duitsche steden met het oogmerk om aldaar eenige waterbouwkundige werken in oogenschouw te nemen, en werd den 20sten Julij van dat zelfde jaar aangesteld tot Commissaris-Inspecteur van den waterstaat der Departementen van den Rijn, de Schelde, en de Maas. Toen in de maand Februarij 1803 eene Commissie uit het bewind der republiek te Utrecht en Vreeswijk den gevaarlijken toestand van enkele door ijsgang bedreigde punten ging onderzoeken, maakte deze gebruik van de inlichtingen van Blanken, wiens schrander beleid het dreigend gevaar wist af te wenden. Als eene belooning van zijne, bij deze gelegenheid, aan den staat bewezene diensten, verkreeg hij den 29sten April van hetzelfde jaar den rang van Luitenant-Kolonel. Na de onverwachte oorlogsverklaring van Engeland werd hij in 1804 met de heeren Six en Jacobson, tot gevolmagtigd zaakgelastigde benoemd, om aan den eersten Consul van Frankrijk de verlangde ophelderingen te geven, omtrent de ligging der zeearmmen en reeden van de Bataafsche republiek. Middelerwijl vormde men het plan, om de haven van den Helder in een geduchten staat van tegenweer te stellen, ten gevolge waarvan het toenmalige bewind aan Blanken den last opdroeg, een verslag hieromtrent uit te brengen, hetgeen den 16den Julij 1805 door hem werd in- | |
[pagina 590]
| |
gediend. Vijf jaren later, vond hij zijne memorie en plannen, op het Departement van Oorlog te Parijs terug, met eene Fransche vertaling, welke hij overzag en verbeterde. Napoleon was dermate over dat ontwerp voldaan, dat hij aan de militaire genie last gaf, om het punt aan den Helder en den post van het Nieuwe-Diep naar de zelfde beginselen en bijna op de zelfde punten, als door Blanken waren aangewezen, doch over eene grootere uitgestrektheid, te versterken. In de maand October 1811 kwam Napoleon in persoon deze belangrijke verdedigingswerken in oogenschouw nemen, en hechtte eene zoo volledige goedkeuring aan de inzigten van Blanken, die hem overal verzelde, dat hij, na alle punten dezer militaire stelling onderzocht te hebben, hem beval het plan voor een groot maritiem établissement aan het Nieuwe-Diep te ontwerpen, en aldaar eene nieuwe zeestad te bouwen. Deze plannen werden in den daaraanvolgenden winter te Parijs aan een onderzoek onderworpen en, met eenige wijzigingen, aangenomen. In den Ministerraad van 14 Januarij 1812 waarbij Blanken tegenwoordig was, besloot Napoleon de debatten met de woorden. ‘Je veux que l'escadre du Helder mouille an quai avant l'hivers prochain.’ (Ik wil dat het eskader van den Helder voor den aanstaande winter tegen eene kade ligt). Het opzigt werd aan Blanken toevertrouwd, die bijgestaan door andere Nederlandsche Ingenieurs, onder welke ook zijn zoon, dit reuzenwerk ondernam. De kade moest, als het ware, in zee, worden aangelegd op eene diepte van 40-50 en zelfs 60 voeten, aan de werking van eb en vloed blootgesteld. Ofschoon dit bijna onuitvoerbaar moest schijnen, zette hij evenwel dien arbeid voort, met een gevolg, dat aller verwachting te boven ging, tot dat de omwenteling die in de maand November 1813 voorviel, deze arbeid deed staken, welke eerst in October 1814, op last van den Souvereinen Vorst, na diens inspectie-reis, door den ontwerper hervat werd. Toen het bovengemeld verslag betrekkelijk het aanleggen der genoemde havenwerken in 1805 door Blanken was uitgebragt, droeg het Bataafsch bestuur hem het volgende jaar een geheimen last op, betreffende de verdediging der Zeeuwsche eilanden, van welke hij zich, tot genoegen der lastgevers en van de toenmaligen bevelhebber der Nederlandsche troepen, den Generaal Marmont, wist te kwijten. Koning Lodewijk benoemde hem den 16 Julij 1806 tot Directeur-Generaal der maritieme werken, en schonk hem den 16 Februarij 1807 het versiersel van de orde der Unie. In den loop van dat zelfde jaar, werd hij tot lid eener commissie verkozen, om de maritieme plaatsbeschrijving der kusten en zeehavens van Holland te onderzoeken. Eveneens droeg men hem het maken van een plan op, om de grachten van 's Gravenhage van versch water te voorzien, hetgeen echter onuitgevoerd bleef. Blanken ontving den 21 Maart 1808 den titel van Inspecteur-Generaal van den waterstaat, en den 4 Mei zijne benoeming tot lid van het Koninklijk Instituut. In dit voor hem reeds zoo roemrijk jaar vereerde hem nog de Ko- | |
[pagina 591]
| |
ninklijke Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, met eene dubbele gouden medaille, voor eene Verhandeling over het verdiepen van het IJ voor Amsterdam, en het in standhouden der vaart op hetzelve. Omtrent dezen tijd gaf hij in het licht zijn Nieuw ontwerp tot bouwen van min kostbare sluizen met waaijerdeuren, eene uitvinding waarvan de eer hem is betwist geworden door zijnen ambtgenoot A.F. Goudriaan, hetwelk, treurig genoeg, aanleiding tot vele onaangename schrijverijen gegeven heeftGa naar voetnoot(1). Bij twee Koninklijke besluiten werd Blanken een octrooi voor twintig jaren verleend, en tevens bepaald dat deze sluizen naar hem zouden worden genoemd. Tijdens den ijsgang en de overstroomingen der maand Januarij 1809 kweet Blanken zich op eene loffelijke wijze van zijne verdienstelijke taak, zooals vermeld is, in het Geschiedkundig verslag der dijkbreuken enz. dat op last van den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken in druk verscheen. De Koning benoemde hem den 22sten der zelfde maand tot lid van het Centraal-Comité van den Waterstaat. Den 6den Februarij daaraanvolgende bood hij de Regering het plan aan voor de groote waterwerken, aan de rivier de Linge, welken arbeid men onder zijn toezigt begonnen en nog voor het einde des jaars voltooid heeft. Voorts hield hij zich onledig met het maken van een ontwerp voor de verlenging der Linge tot aan den Steenen hoek, waarvan de uitvoering werd vastgesteld bij Koninklijk Besluit van den 1 Julij 1810Ga naar voetnoot(2). Den 9 Julij daaraanvolgende werd Blanken, voor de | |
[pagina 592]
| |
zaken van den Waterstaat, tot lid benoemd in de Commissie, welke in dat zelfde jaar te Parijs bijeen kwam om de aangelegenheden van ons Vaderland te regelen. Sedert vergezelde hij Napoleon op eene reize naar den Helder, Katwijk en 's Gravenhage in welke laatste stad, de Keizer andermaal de uitvoering beval van het ontwerp om haar van versch water te voorzien. Inmiddels ontving Blanken den 2den Februarij 1811 zijne benoeming tot Inspecteur-Generaal van het Keizerlijk korps der bruggen en wegen en den 25sten October daaraanvolgende de versierselen der orde van het legioen van cer. Na het vertrek van Napoleon, bragt hij de plannen voor de havenwerken van den Helder in gereedheid, waarvan vroeger gesproken is. Den 7den Maart 1812 werd hij, volgens een Keizerlijk bevelschrift, tot ridder der Keizerlijke orde van de Réunie aangesteld. In Januarij 1813 nogmaals naar Parijs ontboden tot het bijwonen van verschillende raadsvergaderingen, betrekkelijk het voortzetten der werkzaamheden aan meergemelde zeehaven, viel hem, zoo wel bij den Keizer als bij de Ministers, een vereerend onthaal ten deel, en had hij het genoegen, eene gunstige beslissing omtrent het doel zijner reis te vernemen. Toen ons Vaderland op het einde dezes jaars zich aan het Fransche juk onttrok, bewees Blanken belangrijke diensten bij de belegering van de vesting Gorinchem, door te verhinderen dat de omstreken werden geinundeerd. Geroepen in eenen bijzonderen raad, door den Koning, in de lente van 1815, ter zake van de haven van Middelburg belegd, verdedigde Blanken aldaar het plan, door Pous voorgesteld, dat eene menigte tegenstrevers had gevonden. Zijn gevoelen mogt echter zegevieren, en reeds het tweede jaar daarna had de plegtige opening der haven plaats. Tevens werden onder zijn toezigt, in 1815, vijf groote inundatie-sluizen tusschen de Lek en den Biesbosch aangelegd, waarmede men in zeer korten tijd het geheele terrein tusschen de beide rivieren kan onder water zetten. De Koning droeg hem het volgende jaar den last op om met den Generaal-Majoor de Man de grensscheiding tusschen ons Rijk en Pruissen, langs den Neder-Rijn, te regelen, waarvan het verdrag den 7 October te Cleve geteekend, en vervolgens door de betrokkene Souvereinen bekrachtigd werd. Ook de belangrijke indijking van het Koegras, welke 5000 morgen lands aan de zee ontwoekerde, vond in 1817 onder zijn toezigt plaats. Onder zijne laatste belangrijke werken verdient vooral nog vermeld te worden het groot Noord-Hollandsch kanaal, dat door Blanken ontworpen en, ondanks de menigvuldige moeijelijkheden door den weeken bodem in den weg gelegd, tot stand gebragt werd. Een nieuw bewijs van de vereering zijner verdienste, zoowel in het buitenland als bij zijnen Vorst, was Blanken ten deel gevallen in zijne benoeming, tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw en van den Rooden Adelaar van Pruissen. Later werd hij door den Koning nog geroepen als lid in de Rivier-commissie, welke in 1828 werd ingesteld, en toen eindelijk de werk- | |
[pagina 593]
| |
zame man, met den titel van Staatsraad in buitengewoone dienst, de actieve dienst verliet, bleef hij evenwel de raadsman des Ministers, tot welk einde een Ingenieur en een Opzigter aan hem waren toegevoegd. Behalve de hierboven vermelde werken zijn nog door Blanken in het licht gezonden. Memorie over het verhang in den waterspiegel van de voornaamste kanalen en boezems, Utrecht 1818. gr. 4o. Vervolg memorie, ter oplossing van bedenkingen tegen het ontwerp tot het herleiden van de Werkendamsche killen in eene nieuwe Merwede, Amst. 1820. 4o. Memorie betrekkelijk den staat der rivieren, in opzigt harer bedijkingen, der dijkbreuken en der overstroomingen, Utrecht 1823. gr. 4o. Memorie over de proefmalingen met de Culemburgsche windwipmolens, Utrecht 1827. 8o. met pl. Memorie over de hooge aangelegenheid van den Noorder Lekdijk en zijne sluizen, Utrecht 1829. gr. 4o. Verhandeling over de algemeene rivier- en waterstaatkundige ontwerpen, welke van de vorige eeuwen tot op heden gevormd en uitgevoerd of nog in overweging zijn, met de uitwerkselen tot op den tegenwoordige tijd, ontleend uit de ervaring der scheepvaart door de rivieren tot in zee, uit de nimmer stil gestaan hebbende verhooging en verzwaring der bedijkingen, enz. enz. toegelicht door eene kaart, Utrecht 1836. gr. 4o. Afdeelingen van de zeven hooge boezem-molens bij Haastrecht vereenvoudigd, Amst. 1838. 4o. Bijdragen en aanmerkingen op de onderscheidene geschriften over de boven- en benedenrivieren, Amst. 1838. 4o. Alle deze werken hadden, even als zijne menigvuldige ambtsverrigtingen, alleen de strekking om zijne Wis- en Natuurkundige kennis ten nutte van het Vaderland in dadelijke toepassing te brengen. Met naauwkeurigheid en orde verbond hij eene onvermoeide werkzaamheid. Hij woekerde van zijnen tijd tot aan het einde van zijn nuttig leven, en overleed op den huize Vijverlust nabij Vianen, den 17 Julij 1838.
Zie Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, D. XLV. bl. 288; Algem. Konst- en Letterbode voor 1808. D. I. bl. 395, 1819 D. II. bl. 108. en 1838. D. II. bl. 66; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letteren en Wetensch. D. III. bl. 276; Biogr. Nation.; de Jong, Alphab. Naaml. van Boeken; Het supplement op die Naaml.; Brinkman, Alphab. Naaml. van Boeken. |
|