met zijne dienaars. Doch na een halfuur trokken zij weder af, zeggende geen last van Burgemeesteren te hebben, om daar den geheelen dag te blijven. Het gepeupel riep toen: ‘de Schout gaat weg, het huis is ons ten prijs, met al wat er in is.’ Nu werd de deur, met eenen balk opengeloopen. Het geboefte viel in huis, waar alles geplunderd, vernield en geroofd werd.
Bisschop, zoowel als de Schout, had reeds te voren verzekerd, dat er geen vergadering ten zijnent gehouden werd, doch het mogt niets baten. Hij was nu met zijn huisvrouw en gezin het gevaar ontweken. De schade welke hij aan geld en goederen geleden had, begrootte hij sedert op meer dan 5000 gulden. Bovendien werd hem, benevens zijne vrouw, daags na de plundering, bij openbare afkondiging van den predikstoel het lidmaatschap der Hervormde kerk ontzegd, ‘omdat zij zich in Remontstrantsche vergaderingen hadden laten vinden.’ In 1620 voor Schepenen ontboden, ter zake, dat hij zich zou bemoeid hebben, met het inzamelen van penningen ter ondersteuning van de zaak der Remonstranten, verscheen hij niet, maar week eerlang ten lande uit, tot dat hij, na de verandering der regering in 1621 het waagde wederom te keeren.
Bisschop overleed den 10 April 1625.
Zie Brandt, Hist. der Reformatie, D. II. bl. 473-500; D. IV. bl. 183-192, 610-617; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. X. bl. 147, 149 en 192.