Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Willem Bilderdijk]BILDERDIJK (Willem), zoon van den voorgaande, geboren te Amsterdam den 7den September 1756, gaf van zijne eerste jeugd menigvuldige blijken van zeldzame vlugheid en vatbaarheid, van ongemeene dorst naar kennis en van een gelukkig geheugen. Door eene kwetsing van den voet, dien hij omstreeks zijn zesde jaar bekomen had, en waaraan hij veel doorstond en lang sukkelde, zoodat hij eerst in zijn zestiende jaar eene dragelijke gezondheid verkreeg en geheel zijn leven door eenigzins verminkt bleef, was hij gedurende een groot gedeelte van zijne jeugdige leeftijd aan huis en kamer verbonden, en dus bijna geheel aan eigen nadenken en werkzaamheid overgelaten. Hoe gunstig dit nu, bij zijnen voortreffelijken aanleg, voor hem was, tot bekoming van die veel omvattende kennis, die zich in zijne tallooze schriften ten toon spreidt, zoo moet men hieraan ontegenzeggelijk ook toeschrijven, die wreveligheid en bitsche hekeling, welke hij in zijne werken zoo dikwerf aan den dag legde en die ongezelligheid, welke de zamenleving voor hem minder aangenaam maakte. Uit hoofde van zijne aanhoudende ongesteldheid niet ter school kunnende gaan, werd hij door zijnen vader zelven onderwezen of aan eigen oefening overgelaten. Dit onderwijs en die oefening, bepaalden zich niet enkel tot het lezen, schrijven en rekenen, het Italiaansch boekhouden, de Letterkunde, Geschiedenis, de Grieksche, de Latijnsche en onderscheidene nieuwere talen; maar ook de Redeneer-, de Bovennatuur-, de Ontleed-, de Ziektekunde en later ook het Natuurregt werden door den jongen Bilderdijk beoefend. Reeds vroeg legde hij zich op de Dichtkunst toe, zelfs zou hij naar men wil al op vierjarige leeftijd daarvan proeven hebben gegeven, onder anderen zou het vers Gideon, dat, later omgewerkt in 1808 het licht zagGa naar voetnoot(1), in 1760 door hem vervaardigd zijn. Doch het eerst wat van zijne jeugdige Muze algemeen bekend werd, was de in 1768 (dus toen hij nog slechts twaalf jaren telde) gedichte Beschouwing van vijf tafereelen uit Josephs leven, | |
[pagina 536]
| |
welke in 1770, buiten weten van den Dichter, in de Vaderlandsche Letteroefeningen werden opgenomen. Zijn een jaar later vervaardigd zangspel: het Orakel, is nog in handschrift aanwezig. In 1776 behaalde Bilderdijk den Gouden Medaille bij het Leidsche Dichtgenootschap: Kunst wordt door arbeid verkregen, met een dichtstuk getiteld: De invloed der Dichtkunst op het Staatsbestuur. Bij het zelfde Genootschap behaalde hij in het volgende jaar te gelijk den Gouden en den tweeden Zilveren Eerepenning, met een Dichtstuk in drie zangen en eenen Lierzang op de Ware liefde tot het Vaderland, terwijl Juliana Cornelia Baronesse de Lannoy, den eersten Zilveren bekwam. Het boven vermelde ongemak aan den voet, belette Bilderdijk om zijne neiging tot de krijgsdienst op te volgen en daar hij, bij eenen onoverkomelijken afkeer van alle ambten, in geenen deele lust gevoelde om, naar den wensch van zijnen vader, ter eeniger tijd diens ambt te bekleeden, begaf hij zich, na reeds vier jaren als Boekhouder op zijns vaders kantoor te zijn werkzaam geweest, in 1780 naar de Hoogeschool te Leiden, waar hij in de Begtsgeleerdheid Frederik Willem Pestel, Bavius Voorda en Dionysius Godefridus van der Keessel en in de letteren David Ruhnkenius hoorde. Reeds in 1777 had de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden de volgende prijsvraag uitgeschreven: Hebben de Dichtkunst en Welsprekendheid verband met de Wijsbegeerte? en welk nut brengt dezelve aan de eene en de andere toe? Deze werd door Bilderdijk met eene zeer uitgewerkte verhandeling beantwoord, die den Gouden Medaille werd waardig gekeurd en waarbij hij in 1783 nog bijlagen voegde, welke met bijval ontvangen en bij de verhandeling gevoegd werden. Dit stuk zou alleen voldoende geweest zijn, om den schrijver eenen hoogen rang onder de beroemdste Letterkundigen aan te wijzen; wanneer men toch het boek leest, weet men niet wat men meer te bewonderen hebbe, of de groote geleerdheid van den schrijver, of de gegrondheid zijner redeneringen of de zuiverheid van zijnen stijl. Na een tweejarig verblijf aan de Leidsche Hoogeschool, waar hij zich, met noeste vlijt, in de Regtsgeleerdheid oefende, werd hij in 1782, op het openbaar verdedigen van 105 Theses, tot Meester in de beide regten bevorderden, zette zich vervolgens te 's Gravenhage neder en verkreeg spoedig eenen grooten naam; vooral door het vóór en in 1787 manmoedig verdedigen en vrijpleiten van eenige van oproer beschuldigde aanhangers van het huis van Oranje, zooals onder anderen het geval was met zekere Catharina Mulders, in de wandeling meer bekend onder den naam van Kaat Mossel, welken bijnaam men haar gegeven had, omdat ze te Rotterdam stadskeurvrouw der schelpvisch was. Ook had hij geen gering deel in de zamenspanning, om te verhoeden, dat de leden der Staten van Holland door de dusgenaamde Stadhouderspoort naar | |
[pagina 537]
| |
huis reden, en werkte krachtdadig mede, om een der hoofden van dien aanslag, Hess, uit de voeten te helpen. Inmiddels was Bilderdijk in 1784 door het huwelijk verbonden aan Rebecca Catharina Woesthoven, die hij onder den naam van Odilde bezong, onder welken titel hij de aan haar gerigte minnedichten in 1808 in het licht zond, nadat ze reeds in 1796, onder dien van Oden en Gedichten, even slordig als zonder regt van kopij, door den Boekhandelaar Elwe waren uitgegeven. Bij het inrukken der Pruissen in Holland, in 1787, vervoegde Bilderdijk, die hoog in achting stond bij den Stadhouder Willem V, zich, op 's Prinsen begeerte, bij den Hertog van Brunswijk in diens leger te Schoonhoven, met het doel, om hem tot Raadsman te strekken ten aanzien van de veelvuldig voorkomende gevallen, waar die Veldoverste op bijzondere regten van personen, steden of dorpen, welke hij zoo veel mogelijk ontzien wilde, ingreep zou kunnen doen. Na zijne komst bij het leger verstrekte Bilderdijk den Hertog, door zijne plaatselijke kennis, tot wegwijzer, en wees hem de bruikbaarheid of onbruikbaarheid der deels natte gronden, de wegen die geschikt waren tot hinderlagen, de bijpaden, en al wat tot de kennis van den grond behoorde, vooraf aan. Aan welke aanwijzing den Hertog dan ook den goeden uitslag van zijnen togt grootelijks toeschreef, zoo als hij dit Bilderdijk op eene parade aan den Overtoom, met eenen handdruk openlijk betuigde, met de woorden: Tout cela n'est dû qu'à vous, Monsieur. (Dit alles is men aan U alleen verschuldigd.) Na de omwenteling van 1787 keerde Bilderdijk weder tot zijne praktijk terug. Doch als vurig aanklever van het huis van Oranje, kon hij in 1795 het niet met zijn geweten overeenbrengen om den toen ook van de praktizijns voor den Hove gevorderden eed, af te leggen, waarbij afzweering en haat van het Stadhouderschap, zoowel als erkenning der zoogenaamde regten van den Mensch gedaan werd. Hij leverde diens volgens een Adres aan de Vergadering der Provisioneele Representanten van het volk van Holland, waarin hij zijne zwarigheden tegen het afleggen van dien eed ontvouwde. De geheele vergadering hoorde de lezing van dit stuk met verontwaardiging aan, als volgens haar oordeel opgesteld, in zeer oproerige en ongepaste bewoordingen, en besloot het Commité van Algemeen Welzijn te verzoeken, ‘om op morgen den Procureur-Generaal aan te zeggen, dat hij Mr. Willem Bilderdijk voor zich moest ontbieden, en hem gelasten: binnen den tijd van vier-en-twintig uren 's Gravenhage en binnen den tijd van acht dagen geheel Holland te verlaten, alsmede de Afgevaardigden bij de Algemeene Staten te verzoeken, om een afschrift van dat schandelijk verzoekschrift, zoo als het genoemd werd, ter tafel van Hunne Hoogmogenden te brengen, en het daar genomen besluit mede te deelen, ten einde men in de andere gewesten, tegen zulk een schandelijk en gevaarlijk mensch ook op zijne hoede zou kunnen zijn.’ In andere provinciën, althans in Zeeland, werd | |
[pagina 538]
| |
verboden, om aan Bilderdijk schuilplaats te verleenen. Hij begaf zich, met verlies van bijna alle zijne boeken, papieren en geschriften, alleen voorzien van eenig reisgeld, naar Groningen en verzocht van de Municipaliteit dier stad eene pas, om naar Hamburg te reizen. Deze was hem in April uitgereikt, doch te leur gesteld door de schipper die hem moest overvoeren, bleef hij zich daar tot in het begin van Mei onthouden. Nu werd hem door den Stads Advokaat Fiskaal aangezegd, dat, daar thans de weg naar Hamburg open was, het der Regering aangenaam zijn zou, wanneer hij, binnen vier en twintig uren, de stad Groningen en haar regtsgebied ruimde, en zijne reis naar Hamburg of elders, naar goedvinden, voortzette. Weinige dagen later werd, bij een besluit der Representanten des volks van Stad en Lande, op aanschrijving der Algemeene Staten genomen, hem de inwoning in dat gewest volkomen ontzegd. Zoo zag dan de vroeger hier te lande zoo gevierde Bilderdijk zich genoodzaakt als balling rond te zwerven, terwijl hij zich tevens door zijne gade verlaten zag, die zich, bij andere politieke inzigten dan de zijne, niet verpligt achtte, hem buiten 's lands te volgen. Hij vertrok nu over Hamburg naar Portsmouth, en begaf zich vervolgens naar Hamptoncourt, waar hij meermalen den uitgedreven Stadhouder en diens gezin zag. Te Londen, waar Bilderdijk zich daarna schijnt te hebben gevestigd, hield hij zich bezig met het geven van onderwijs in talen, in teekenen en in onderscheidene vakken van wetenschap, doch alzoo hij de Engelsche taal niet vlug genoeg sprak, om er het onderwijs in mede te deelen, deed hij dit in het Fransch. Onder zijne leerlingen bevond zich mede Katharina Wilhelmina Schweikhardt, eene dochter van den in zijn vak bekenden Kunstschilder van dien naam. Door liefde tot haar ontvonkt en deze neiging met wederliefde beloond ziende, trad hij met deze zeer begaafde Jonkvrouw den 18den Mei 1797 te Londen in de Staatskerk in den echt. Daar Bilderdijk echter in het geheel niet Engelschgezind was en zijne lessen hem bovendien geen ruim bestaan opleverden, deed hem dit spoedig uitzien naar een ander oord, waar hij een onafhankelijk leven kon leiden. Van hier dat hij eenmaal het voornemen schijnt te hebben opgevat zich te Demerary te vestigen en daar de regtsgeleerde praktijk uit te oefenen; op raad van Prins Willem V begaf hij zich echter naar Brunswijk, waar hij bij den Hertog, die, zooals wij reeds vroeger gezien hebben, hem zeer genegen was, een gunstig onthaal genoot en een klein pensioen ontving. Om verder in de behoefte van gade en kroost, welke laatste steeds talrijker werd, te voorzien, gaf hij ook hier weder les in onderscheidene vakken, zoodat hij soms twaalf of dertien collegiën daags gaf. Ofschoon hij nu hier, in den regten zin des woords, in het zweet zijns aanschijns zijn brood at, hetgeen desniettemin maar al te dikwijls zeer sober omkwam en met een dronk water soms zijn eenig voedsel uitmaakte, terwijl zijne gezondheid onder die gedurige afmatting veel leed, genoot hij hier eenen onwaardecrbaren schat, | |
[pagina 539]
| |
in het bijzijn eener hem lievende en met hem eensdenkende gade, die hem bij vreugd en droefheid, welke laatste al zeer dikwijls zijn deel was, trouwhartig ter zijde stond. Nadat Bilderdijk nu tien jaren in ballingschap had rond gezworven, begon men er eindelijk in ons Vaderland aan te denken, om hem, wiens onuitputbre dichtader tevens van de stoutste en liefelijkste zangen overvloeide, uit zijne ballingschap terug te roepen. Eerst was er sprake om hem eenen Hoogleeraarstoel te Franeker aan te bieden. Daarna wilde de Amsterdamsche afdeeling der Maatschappij van Taal- en Dichtkunde hem zoeken te bewegen om als Lector in de Nederduitsche Taal, Welsprekendheid en Dichtkunde bij gemelde Afdeeling, op eenen voordeeligen voet, voorlezingen te houden; doch beide die ontwerpen sprongen af, zonder dat de reden daarvan blijkt. Eindelijk mogt het hem gelukken, na door den Prins van Oranje van allen eed of verbindtenis ten diens aanzien ontslagen te zijn, in het voorjaar van 1806, wederom voet op den vaderlandschen bodem te zetten, waar hij niet slechts door zijne oude vrienden, maar door een aantal hoogschatters, van wat staatspartij ook, met open armen ontvangen werd. Zelfs de toenmalige Raadpensionaris Mr. Rutger Jan Schimmelpenninck haastte zich, om hem zijne hartelijke vreugde daarover te betuigen. Bilderdijk vestigde zich nu te Leiden, en woonde daar, toen den 12den Januarij 1807 die stad door het springen van een schip met buskruid zoo noodlottig geteisterd werd. Na die ramp begaf hij zich met der woon naar 's Gravenhage, waartoe hij te meer werd aangespoord doordien Lodewijk Napoleon, Koning van Holland, naauwelijks met Bilderdijk was bekend geworden, of hij riep hem tot zich, om hem in de Nederlandsche taal te onderwijzen en in zaken van Vaderlandsche Letterkunde en Wetenschap van zijnen raad te dienen. Doch noch hier, noch te Katwijk, waarwaarts Bilderdijk zich vervolgens begaf, was zijn verblijf van langen duur, want reeds in 1808 vertrok hij naar Amsterdam, dat toen 's Konings residentie en tevens ook de zetel van het Koninklijk Nederlandsch Instituut was geworden, aan welks werkzaamheden Bilderdijk, dadelijk na de oprigting, een aanzienlijk deel nam. Behalve het leed, dat Bilderdijk, als hartstogtelijk beminnaar van zijn Vaderland, ondervond, toen het Koningrijk Holland bij het Fransche Keizerrijk werd ingelijfd, was die gebeurtenis ook uit een sinantieel oogpunt voor hem noodlottig, aangezien hij zich nu verstoken zag van het pensioen van 6000 guldens, hem door Koning Lodewijk toegelegd. Onder het bestuur van Napoleon leefde hij alzoo in eenen allertreurigsten toestand, en moest gedurende die tijd alleen van de geringe toelage, verknocht aan de betrekking van Voorzitter van het Instituut, van de opbrengst der door hem uitgegeven schriften, die toen vooral een zeer karig honnorarium opleverden, en van hetgeen hem op eene kiesche wijze door welmeenende vrienden werd | |
[pagina 540]
| |
bezorgd, leven. Toen hij als Voorzitter van het Instituut, tijdens 's Keizers verblijf in Holland, ten jare 1811, met eene Commissie, ten gehoor verscheen, vroeg Napoleon hem: Êtes vous connu dans la république des lettres? (zijt gij in de letterwereld bekend)? Den Keizer aanziende met een oog, dat niet gewoon is zich voor het gezigt van anderen terug te trekken, antwoordde de Dichter: Au moins j'ai fait ce que j'ai dû pour l'etre. (Ten minste heb ik al gedaan wat ik moest om het te zijn). Dadelijk na de omwenteling van 1813, waartoe Bilderdijk het Nederlandsche volk, door zijne echt vaderlandsche zangen, had aangemoedigd, werd hij aangesteld tot Auditeur Militair te Amsterdam. deze post nam hij eenige maanden, met dien ijver en die naauwgezetheid waar, welke hem, in al wat hij deed, kenschetsten; doch de hem ingewortelde afkeer van alle bezoldigde ambten deed hem eerlang naar zijn ontslag uitzien. Nu werd hem van wege den Souvereinen Vorst de vraag gedaan, welke schadeloosstelling hij wenschte voor al hetgeen hij, gedurende de tien jaren van 1795-1805, voor Vaderland en Oranje geleden had; voor hetgeen hij door zijne krachtige zangen, wezenlijk tot de omwenteling van 1813 had bijgedragen, en voor het waarnemen van den lastigen post van Auditeur Militair. Hierop deed hij de zeer bescheiden vraag, dat, daar, aan de doorluchtige school van zijne geboortestad, eene nieuwe leerstoel van Nederlandsche Geschied- en Letterkunde moest opgerigt worden, hij dien bekleden mogt. De Vorst, die deze vraag zeer natuurlijk vond, zegde hem dien post gaaf toe, doch kon zijn gegeven woord niet gestand doen, uithoofde van den tegenstand door de Amsterdamsche Regering en Curatoren geboden, voornamelijk aangehitscht door twee, vooral in het Staatkundige vroeger geheel vijandige, Hoogleeraren. Waarschijnlijk was het ten gevolge van deze grievende teleurstelling, dat Bilderdijk in 1817 besloot, zich weder met der woon naar het door hem zoo geliefde Leiden te begeven, waar hij nu voor onderscheidene leergierige jongelingen, die van zijn onderwijs verlangde gebruik te maken, onderscheidene voorlezingen, inzonderheid over de historie des Vaderlands hield, welke voorlezingen men wel eens, ofschoon geheel ten onregte, heeft aangemerkt als pogingen, om zich onder de bekwaamste en talentvolste jongelingen der Hoogeschool eene partij te vormen. Het is echter niet te miskennen, dat sommigen dezer jonge lieden 's mans gevoelens niet altoos met dien geest des onderscheids en die bescheidenheid voorstonden, welke men op die leeftijd had mogen verwachten. Ook zagen omstreeks deze tijd onderscheiden wetenschappelijk werken van hooge waarde van zijne hand het licht. Het was gedurende zijn verblijf te Leiden, en wel in 1825, dat hij gelegenheid vond om zijne belangstelling voor den Engelschen Dichter Robert Southey aan den dag te leggen, door dezen, die zich destijds met eenen gekwetsten voet te Leyden bevond, met oud Hollandsche gastvrijheid, huis en tafel aan te bieden; hem met zorg te verplegen; en alles wat mogelijk was in het werk te stellen, | |
[pagina 541]
| |
om zijnen smarten te lenigen; voor al hetwelk de Brit hem en zijne gade steeds de grootste erkentelijkheid betoonde. In 1827 ging Bilderdijk met der woon Leiden voor Haarlem verwisselen, waar hij sedert het overschot zijner levensdagen doorbragt, ofschoon in het geheel niet vrij van de grievendste bejegeningen, welke hem sedert lang reeds wedervoeren. Doch onder al het leed, dat hem kwelde, was niets te vergelijken bij den slag dien hem den 16den April 1830 trof, in het verlies van zijne dierbare gade, die gedurende meer dan dertig jaren den troost, steun en vreugde zijns levens was, en hem door eene onvermoeide en getrouwe liefdezorg schier onmisbaar was geworden. Niet zeer lang dan ook overleefde hij die getrouwe medgezellin bij zijne omzwerving op deze aarde, want de 18de December 1831 zag den afgetobden grijsaard, zacht en kalm, tot een beter leven insluimeren. Van het talrijk bij zijne beide vrouwen verwekt kroost, was, bij zijn overlijden, uit zijn eerste huwelijk slechts in leven eene dochter Louise Sibille Bilderdijk, die mede wel eens de lier handteerde, geboren den 7den September 1785, overleden den 7den Augustus 1832, bij haren echtgenoot, den Geneesheer W.E. Burckhardt, een zestal kinderen nalatende; uit zijnen tweeden echt had hij een zoon Lodewijk Willem Bilderdijk, geboren 12 April 1812, destijds Sergeant, thans Eerste Luitenant bij de Infanterie van den Staat. Zijn stoffelijk overschot werd in de groote kerk der Hervormden te Raarlem nedergelegd, alwaar, in het jaar 1832, door de aloude Rederijkkamer de Wijngaardranken, onder de zinspreuk: Liefde bovenal, boven 's mans graf een gedenksteen, waarop eenvoudig zijn naam is uitgehouwen, ter zijner eere, geplaatst is. Veel omvattend waren Bilderdijks kundigheden, zoodat hij in schier geen vak van wetenschap een vreemdeling was, terwijl hij zich in vele door grondige theoretische en practischen kennis onderscheidde. Dat hij de grootste der Nederduitsche Dichters mag genoemd worden, die immer bestaan hebben, zal voorzeker niemand betwisten; dat echter de in zijne meer dan honderd dichtbundels voorkomende verzen, allen voor meesterstukken te houden zijn, zal wel niemand, die niet geheel vooringenomen is, willen beweren, hetgeen trouwens, bij de onvolkomenheid, welke al het ondermaansche aankleeft, dan ook niet wel mogelijk is; maar dat verre de meeste als zoodanig mogen geroemd worden, achten wij buiten allen twijfel; en in welk vak van Dichtkunde muntte hij niet uit! Zoowel in het treurspel als in het minnedicht; stak hij den krijgsklaroen of voerde hij den geessel der satyre; handteerde hij de lier van Homerus of kleedde hij zijne dichterlijke beelden in den vorm eener romance, schier altijd was hij onnavolgbaar, altijd was hij de eenige oorspronkelijke Bilderdijk. Ja die oorspronkelijkheid wist hij zelfs aan zijne vertalingen uit vreemde spraken mede te deelen, zoodat men bij het lezen van een door hem in onze taal | |
[pagina 542]
| |
overgebragt stuk altijd genegen was, dit aan Bilderdijk zelven toe te schrijven. Bij de uitstekendste en hoogst zeldzame begaafdheden als Dichter, voegde hij eene grondige kennis der oude, en van bijna alle bekende nieuwe talen (de meeste Oostersche misschien uitgezonderd), maar vooral van de Nederduitsche taal. Zoo diep als hij was misschien niemand in het heiligdom der taal doorgedrongen en het was daarbij dat hem zijn ongeloofelijke kennis van zoo vele talen hijzonder te stade kwam. ‘Er behoorde niet minder dan deze geleerdheid, maar tevens niet minder dan 's mans dichterlijk vernuft en genie toe, om de Verhandeling over de geslachten der zelfstandige naamwoorden te schrijven: eerst slechts een ontwerp (1809), en eindelijk verrijkt met eene Geslachtlijst der zelfstandige naamwoorden (1822). Zijn stelsel is zoo nieuw als rijk in gevolgtrekkingen: het bevat uit den aard der tale zoo wel als uit wijsgeerige beschouwingen der voorwerpen in betrekking tot ons denk- en spraakvermogen geputte, fijne onderscheidingen der drie geslachten, en der tot dezelve behoorende woorden. Vooral in de onderscheiding van het onzijdige verdient zijn werk beoefend te worden. Ook in vele aanteekeningen achter 's mans Gedichten legt Bilderdijk ongemeene taalgeleerdheid, en vooral scherpzinnigheid in het afleiden aan den dag, die men altijd bewondert, maar die wel eens wat ver gezocht voorkomtGa naar voetnoot(1).’ In de geschiedenis, inzonderheid in de Vaderlandsche, was hij geheel t'huis en opdat ik mij hier van de woorden van een bevoegd kunstregter bedieneGa naar voetnoot(2), ‘hoe vol opgeraapte stellingen, vitterijen, scheldwoorden en wonderspreuken zijne Geschiedenis des Vaderlands ook zijn moge, geeft zij toch veel stof tot nadenken, en ook hier is hij, zelfs in zijne misvattingen, den man gelijk, die des nachts met eene lantaren of fakkel op reis zijnde, ook daar waar hij van den weg dwaalt, toch door dat licht anderen behulpzaam is om het regte spoor te vinden, of wel op de doolpaden, waarop hij is vervallen, nog veel nuttigs en fraais ontdekt. En welk een bonte lappedekenstijl, de stijl dezer geschiedenis, als Geschiedstijl beschouwd, dan nu ook op vele plaatsen zijn moge, hoezeer dezelve zich vergelijken laat bij eene soort van vrij slordig negligé - mag ik het zoo eens noemen? - waarbij de Schrijver tot woordenkleed voor zijne gedachten maar de eerste de beste Hollandsche, Fransche, Latijnsche en andere plunjes gekozen heeft, toch ontbreekt het in dien schrijftrant niet overal aan nadruk en gespierdheid, toch vindt men hier en daar eene zeer gelukkige kenze en schepping van woorden, kortom, het huisgewaad of nêgligé is altijd dat van iemand, die men zien kan, dat een | |
[pagina 543]
| |
goede gestoffeerde kleederkast hebben moet, maar die of te traag was, of die het beneden zich achtte, of wel die noch tijd noch trant had van zich netjes aan te kleeden.’ En dat deze oordeelvelling niet al te hard is uitgevallen zal men gereedelijk bevroeden, wanneer men zelfs een van 's mans meest gevierde leerlingen, den geleerden en voorzeker niet tegen Bilderdijk vooringenomen Groen van Prinsterer hoort getuigen: ‘dat Bilderdijks oppervlakkig verhaal, vol bittere aanmerkingen en soms zeer ongepaste uitvallen, in spijt van al den geest dien men hem niet ontzeggen kan, weinig zijner waardig is;’ terwijl hij, al hoewel het voortreffelijke niet voorbij ziende, kort daarna zegt, dat hij daarin aan den dag legt: ‘een vertrouwen, waarmede hij zich aan de vloeijende inspraak der gissingen van zijn vernuft ook hier overgaf; eene overmaat van kracht, die hem zelfs in zijne dwalingen geen maat deed houden; eene hartstochtelijkheid die medesleept in plaats van te leiden; eene onbuigzaamheid waarnaar de feiten zich schikken moeten om haar niet te stuiten. Overdrijvende ten goede of ten kwade, naarmate hij voor zijne onderwerpen genegenheid of wederzin voedde, doet hem zijn ijver om de dwaling te wederstreven, de grenzen der waarheid overschrijdenGa naar voetnoot(1).’ Als Regtsgeleerde heeft hij zich, zoo als wij vroeger zagen, bijzonder onderscheiden, en ook later heeft hij in zijne schriften blijk gegeven, dat hij met eenen diepen blik in die wetenschap was doorgedrongen. Dat Bilderdijk geen vreemdeling in de Geneeskunde was, kan uit zijne Ziekte der Geleerden bewezen worden, terwijl zijne ervarenheid in de Kruidkunde blijkt uit zijne Exposition et défense de la théorie de l'organisation végétale de M. Brisseau Mirbel, in het Fransch en Nederduitsch, met gekleurde platen in 1808 in 8o. in den Haag in het licht gegeven, welk werk nog in onze dagen door een bevoegd beoordeelaar, den Hoogleeraar de Vriese, eene geenszins vergeefsche noch onverdienstelijke arbeid wordt genoemd.Ga naar voetnoot(2) In de ontleedkunde was hij zoo bedreven, dat hij in vroegere jaren op de Haagsche Teeken-Akademie daarin de jonge schilders les gaf. Bovendien was hij wel een zonderling, doch buiten twijfel oorspronkelijk wijsgeer en tevens een zeer ervaren geoloog. De Wis-, Doorzigt- en Bouwkunde werden, van zijne jeugd af aan, met geestdrift door hem beoefend en van zijne ervarenheid in deze wetenschappen dragen mede onderscheidene plaatsen in zijne werken blijk; terwijl hij bovendien een werk over de Perspectief heeft in het licht gezonden. Onder de zeer verdienstelijke vaderlandsche Beoefenaars der Teeken- en Etskunst kan hij mede | |
[pagina 544]
| |
gerangschikt worden, zoo als zulks onder anderen blijkt uit onderscheidene fraaije en bevallige vignetten of dergelijke, welke in zijne Dichtwerken voorkomen, zoo als in die, getiteld: Mijne Verlustiging, Leyden en Amsterdam 1781, en Bloempjens, Amsterdam 1785, beiden in 8o. Ook teekende hij, die in zijne jeugd in deze kunst onderwezen was door Johannes van Drecht, een met veel smaak geordonneerd titelvignet, voor een Dichtstuk van Samuel Iperuszoon Wiselius, getiteld de Roem, hetwelk door Jakob Ernst Marcus naar die teekening gegraveerd is. Het kon niet missen of bij zoo vele begaafdheden moesten onderscheidene maatschappijen in ons vaderland het zich tot eene eer achten Bilderdijk als hun medelid te beschouwen: onder anderen benoemde de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen hem in 1807 tot lid van verdienste en tijdens onze vereeniging met België werd, de, door al wat gevoel voor het echte schoone had, gevierde Dichter, door schier alle de in de zuidelijke gewesten bestaande Letterkundige genootschappen het eerelidmaatschap opgedragen; terwijl de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, die hem sedert den 2den Maart 1781 onder hare leden mogt tellen, en reeds als student verkoos, den grooten man in het jaar 1830 eenen gouden gedenkpenning aanbood, als sedert vijftig jaren een sieraad der Nederlandsche Letterkunde geweest zijnde. Eene opgave van alle de Dichtbundels en andere werken van Bilderdijk achten wij overbodig, te meer daar onlangs bij den Boekhandelaar Frederik Muller te Amsterdam eene, zoo mogelijk, volledige lijst daarvan, door den Heer B. Klinkert bewerkt, in het licht is verschenen. Weinige menschen hebben er bestaan wier karakter zoo onderscheiden beoordeeld is, als dat van den onsterfelijken Nederlandsche zanger. Terwijl velen hem als een toonbeeld van vroomheid en lijdzaamheid hebben voorgesteld en zelfs de feilen; die hem, even als ieder menschelijk wezen, moesten aankleven, als deugden wilden doen doorgaan, hebben anderen hem tot in den afgrond verguisd en hem op alle mogelijke wijze trachten zoo niet verachtelijk dan toch bespottelijk te maken. Wij gelooven dat ook hier de waarheid in het midden ligt en zullen beproeven een zoo veel mogelijk onpartijdige karakterschets van hem te leveren. Hoewel, zoo als wij hier boven gezien hebben, zijn karakter ten gevolge van den langdurigen ziekelijken toestand in zijne jeugd, eene zekere ongezelligheid en wrevelige plooi had aangenomen, ‘hadden’ om de woorden van een onzer vaderlandsche LetterkundigenGa naar voetnoot(1) tot de onzen te maken, ‘tot in het jaar 1795 jeugd, roem, voordeelige betrekkingen, en omgang met kunstvrienden zijne ziel in | |
[pagina 545]
| |
eene vrolijke stemming gehouden, die hij sedert, zoo 't schijnt voor altijd verloor. Hij zag zijn vaderland ten prooi eener partij en van beginselen, die hij verfoeide. In Duitschland werd zijne hoogregtzinnige godsdienstigheid niet minder geërgerd door de losheid van denkwijs, welke juist toen het hoogste punt bereikt had, en wezenlijk zoo ver ging dat men zich den naam Christen bijna schaamde. Dit alles kon op den gevoeligen Dichter zijne werking niet missen. Hij werd droefgeestig, gemelijk, ontevreden met zijn lot en de menschen’. ‘Zijne levendige, ligt ontvlamde, en, men mag wel zeggen rustelooze verbeeldingskracht, zegt de schrandere KinkerGa naar voetnoot(1) schiep hem nu deze dan weder andere, dikwijls elkander verdringende inzigten, niet alleen in zijne letterkundigen en wetenschappelijke studiën, maar ook in zaken, die tot zijnen toestand en persoonlijke belangen behoorden. Ook daarin was zijn leven eene aaneenschakeling van fictiën; en wanneer hij eenmaal deze fictiën en opvattingen voor waarheid had doen gelden, kwam hij daarvan niet gemakkelijk terug, ten ware eene andere gedachtenleiding hem tot een ander ideaal stelsel bragt. Dan verliet hij zijne vorige inzigten wel eens, en zulks zonder zich er over te bekreunen of het met zijne vroegere wijze van beschouwen al of niet instemde. Van daar het onzamenhangende en tegenstrijdige zoo wel in zijne bespiegelingen als in zijne handelingen. Waar men hem van onwaarheden, aangaande personen en zaken zou mogen beschuldigen, mag men zulks gerustelijk op rekening van deze fictiën stellen. Het is juist door zijne weelderige vinding en verbeeldingskracht, waarin zijne keus juist niet altijd deel nam, dat hij zoowel in poëzij, als ongelukkig ook in proza, en allerongelukkigst zelfs in zijn doen en laten, door zijne fictiën, die in vele zijner levens aangelegenheden geweldig op zijn gevoel werkten, beheerscht, ja, niet zelden overheerscht werd; en daar waar de uitstorting van zijn hart zich op den voorgrond plaatste, was zijn' proza, en zijn handel en wandel, zoowel als zijne poëzij wel het minst navolgenswaardig. Maar ook dan, in die toestanden, waarin hem zijne drift overmeesterde, speelde de daardoor opgewekte verbeeldingskracht..... Hiermede mag dan ook wel in betrekking beschouwd worden, hetgeen een zijner vrienden van hem getuigde, dat hij vele dingen welke hij als waarheden beschouwen wilde, niet zoo zeer geloofde, als wel dat hij geloofde, dat hij ze geloofde. Wie bejammert het niet, den begaafden, maar door verbitterdheid van hart en hoofd, diep geschokten man gedurig in zulke vlagen (van zinsverbijstering) te zien vervallen. Vele zijner paradoxen, zoo in letterkundige, als wijsgeerige vakken, waarvan er zeker vele zijn waaraan hij zelf | |
[pagina 546]
| |
gen geloof sloeg, mogen met vele reden aan zijne zielekrankheid, misschien ook somtijds aan een hem eigen geest van tegenspraak toegeschreven worden.’ Die geest van tegenspraak maakte zoodanig eene hoofdstrek in zijn karakter uit, dat hij zelve verklaarde: ‘Siegenbeeks spelling is zoo kwaad niet, maar als men mijne spelling met openbaar gezag wilde ijken en decreteren, ging ik er morgen tegen schrijven.’ Aan dien geest van tegenspraak hebben wij ook zijne Ode aan Napoleon te danken. Eens namelijk, naar ik meen in 1806, dat Bilderdijk bij den gewezen Spaanschen Ambassadeur Jan Valckenaer, te Bennebroek te waardschap was; ten wiens huize de Latijnsche dichter Theodorus van Kooten destijds mede verblijt hield, viel het gesprek op Napoleon, in hetwelk beide, Valkenaer en van Kooten, om den Nederlandschen Bard te plagen, de partij voor den overweldiger opvatteden; terwijl Bilderdijk geen scheldwoorden genoeg kon vinden, om zijne verachting voor den man des gewelds aan den dag te leggen. Deze twistrede hield aan tot dat het nachtelijk uur de strijders ter raste riep en nu voegde van Kooten, bij het scheiden, plagende Bilderdijk, toe: ‘Gij schimpt zoo op den held, om dat gij u niet in staat vindt een vers op hem te maken, dat zijner waardig is.’ Den volgenden morgen verscheen Bilderdijk aan het ontbijt met de als dichtstuk zoo fraaije Ode aan NapoleonGa naar voetnoot(1). Eene andere niet min heerschende karaktertrek van Bilderdijk was, volgens 's mans eigen bekentenis hoogmoed;... doch laten wij liever des grooten dichters karakterschets met zijne, onzes bedunkens naar waarheid ter nedergeschrevene, eigene woorden besluiten: ‘Ik heb altijd lichamelijk, zedelijk en verstandelijk veel geleden, en hierop komt alles neêr. Dat God mij dit tot weldaad bestemde, hiervan is mijn hart zoo zeer als mijn verstand overtuigd. Een oogenblik van tevredenheid met mijn gevoel, herinner ik mij niet, en geloof ik ook niet ooit gehad te hebben. Wat men vermaak noemt, heb ik nooit kunnen genieten, omdat het mij nooit genoegzaam aantrok, en mijn zielsbehoefte mij eindeloos drukte, en geheel mijn aandacht bleef vestigen. En deze onvatbaarheid voor hetgeen men genoegens noemt is mij altijd eene groote kwelling en de bron van duizend andere geweest. Ik heb altijd gevoeld in deze wereld niet t'huis te zijn, en wenschte waarheid, rechtheid, en inéénvlieting van zielen, maar ik vond logen, slingering en zelfzucht. In mijne jongelingschap zocht ik deze laatste in mij-zelven te temmen, door lijdzaamheid en bedwang van driften; maar na eenige jaren oefenings begon ik daar trots op te worden, en schrikte voor wat | |
[pagina 547]
| |
van mij wierd: en nog hou ik hoogmoed bij al mijn gevoel van nietigheid voor mijn hoofdgebrek. Hierom heb ik oneer en smaad, altijd als gunsten van God kunnen aannemen; en mij er boven verheffen. De lof die ik van jongs af onmatig ontving, maakte altijd een geweldige en hatelijke tegenspraak, met hetgeen ik mij zelven óordeelde; en zij bragt veel toe, om mij minachting voor mij-zelven, en vooral verachting voor hen, die ze mij toezwaaiden, in te boezemen. Zonder dat, ware ik een duivel in hoogmoed geworden; en nog, om dit niet te worden, moet ik geene vergelijkingen dan met zeer weinigen plaats geven, of ik vergeet mij. Voor geld en rijkdom heb ik van kindsbeen af altijd eenen zonderlingen en onberedeneerden afkeer gehad; en dees afkeer duurt nog, hoezeer ik in dit mijn zestigste jaar aan geen gebrek dan met ijzing denken kan. Onmatig ben ik uit den aart, omdat niets mijn behoefte vervult, zelfs voor geen oogenblik, en mijne ziel geene bepaling denken of lijden kan. Hiervan ook mijn haat tegen het: Virtus in medio consistit (de deugd is in het midden). Gelijke haat heb ik tegen het afscheiden van middel en doel; mijne ziel laat geen middel toe, maar alleen doel; en van daar, dat die mij een voordeel uit eenigen arbeid spelt, mij het werk onmogelijk maakt. Ik geloof eene innige roeping tot handelen, en volg die; zij mogen mij voeren waar God wil: van Hem wacht ik alles, niets van mij zelven. En mijn levensloop heeft mij door ondervinding in beide versterkt. En echter vrees ik telkens die overtuiging te verliezen. Ik bid in het leed om vertrouwen; dan, om redding; maar nooit (zoo veel ik weet) om het reddingsmiddel. Ook heeft bij mij nooit een middel gebaat 't geen ik óf voorzag óf uitdacht. In afhankelijkheid stel ik alle geluk; in individuële vrijheid, het grootste jammer voor den mensch, en voor alle schepsel. Ik kan mij de geheele zintuiglijke wereld wel niet anders dan als een verschijnsel voorstellen, waarvan de oorzaak en reden in het onzintuiglijke is. Echter is mij het phaenomenon van lichaamlijke pijn een zeer vreeslijk ding, en ik bid telkens, bewaard te mogen blijven van ooit tusschen dit en zedelijk kwaad te moeten kiezen. Ik voel mijne ziel lijden, door de weekheid en zwakheid van mijn lichaam, maar geloof dat zij bij sterker lichaam nog ongelijk meer zou lijden’Ga naar voetnoot(1). ‘Ik wilde nooit omwegen gebruiken, nooit uit den weg gaan, nooit iets anders toonen; maar mij te toonen zoo ik was, voor niemand te wijken, voor geen wederstand te buigen, ieders gunst of welwillen zoo openlijk te versmaden als ik ze innerlijk verachtte, en tegen te druisschen, waar alles plooide: zie daar mijn geheele leven! Voorts, liever de lieden tot vijand dan tot vriend te hebben, omdat ik geene diensten van hun wilde, en hun lage, onvaste denkwijze verfoeide. Goed te doen, maar niet om verplichting te maken, doch uit behoefte, en met inzicht om de lieden van mij te | |
[pagina 548]
| |
verwijderen; was mijn innige drift. Met één woord, Philanthrope in den volsten zin van het woord, uit behoefte van 't hart, edoch geen mensch kunnende om mij lijden, uit gebrek van alle overeenkomst in neiging, begrippen, zelfgevoel, enz., enz. was ik altijd misplaatst, wanneer ik niet alleen was, en deed wat ik moest, om alles wat zich aan mij aankleven wilde, terug te stoten. Geen belang stellende dan in 't schoon, was ik gehecht aan 't geen ieder nietswaardige kleinigheden noemde: b.v. of het blad van een tafel een stroobreed meer of minder breedte had, in evenredigheid met zijne lengte, en verachte, ja verfoeide, al wat men tot voorwerpen van genoegen of eerzucht maakte. Het denkbeeld van een ampt, was mij onlijdelijk: opzicht over anderen, vond ik zoo verr' beneden mij, als of men mij zwijnen te hoeden gegeven had. Zichzelven tot verrichtingen te verbinden, die iets anders dan 't schoon en 't recht tot voorwerp hadden, rekende ik, beneden niet slechts mij-zelven, maar beneden de waardigheid van den minsten hondenjongen. Ik zou niemand bang aanzien, omdat hij mij duizend gulden ontstolen had; maar een knecht den hals hebben kunnen breken, wegens het verzetten van een stoel op eene wijze die de symmetrie in een kamer verstoorde. Ik was altijd geneigd en gereed om ieder goed te doen, zonder onderscheid van vriend of vijand, maar brouilleerde mij oogenbliklijk met dien ik 't gedaan had, opdat er geene betrekking uit rijzen zou. Ik kon niet dulden, dat iemand een rol bij mij speelde, en niemand echter in ongekunsteld naturel uitstaan. Een gesprek over geleerdheid en smaak was mij een wellust; maar ik vond nooit geleerden of lieden van smaak, of zij stelden prijs op hetgeen buiten de kennis en 't schoon liep, en zoodra ik dat bemerkte, waren zij mij onverdraaglijk. Al wie een ampt aannam verfoeide ik, als een uitvaagsel van 't menschdom. En niets kon mij doller maken dan wanneer men er mij eenig toedacht. - Kon nu zoodanig een mensch onder de menschen leven? Of konden menschen zich een denkbeeld van hem vormen? - Nog iets: mijn gantsche gedrag liep op 't zoeken van eene volstrekte onafhankelijkheid (dat is ophouden van alle betrekking met de menschen) uit, en echter rekende ik 't geluk alleen in de onderlinge afhankelijkheid te bestaan. Maar mijn wijze van denken, van gevoelen, was zoo tegenstrijdig met die van alle anderen dat er geene betrekkingen mogelijk waren, dan die mij pijnigden, en van daar die contradictie, die mij altijd in mij zelven kwelde’Ga naar voetnoot(1). Onderscheidene portretten bestaan er van Bilderdijk. De voornaamste zijn: een door A. Boon geteekend, door J. Hulstkamp gegraveerd in 1786 en door N. Cornel te Rotterdam uitgegeven, hetwelk als kunstwerk geene opmerking verdient, doch weinig voorkomt; een fraaije en kolossale plaat door Schmidt in 1787 geschilderd, en door M. de Sallieth gegraveerd, en uitgegeven in | |
[pagina 549]
| |
1790; een geteekend door Louis Moritz, door Louis Portman gegraveerd en door J.W. IJntema en Comp. te Amsterdam uitgegeven; een door Hendrik Willem Caspari geteekend, gegraveerd door Philippus Velijn, en geplaatst in den Muzen Almanak, voor het jaar 1820; een door Mattheus Ignatius van Bree geteekend, naar hetwelk eene fraaije gravure door W. Grebner in zwarte kunst vervaardigd is, en eene gegraveerde afbeelding voor den Catalogus van Bilderdijks Nagelaten Boeken en Handschriften gevonden wordt. In dit portret is de gelijkenis wel eenigermate getroffen, doch op verre na in geene vergelijking met dat door Charles Howard Hodges, waarvan het oorspronkelijke in de gewone vergaderzaal van het Instituut berust, en waarvan eene plaat met eene afdruk zijner handteekening gegraveerd door Velijn, geplaatst is voor de Gedenkzuil van W. Bilderdijk, in 1833 uitgegeven bij M. Westerman te Amsterdam. Als het meest gelijkende der portretten van den onsterfelijken Zanger vindt men opgegeven, dat hetwelk door Gerrit Jan Michaëlis na 's mans overlijden geschilderd, door Phillippus Velijn geraveerd, hem te bed en dood voorstelt. Volgens de op zijn lijk vervaardigde buste in gips. is laatstelijk ook zijn borstbeeld gegraveerd door Johannes Philippus Lange, en geplaatst vóór de uitgave van Bilderdijks. Epos de ondergang der eerste wereld, uitgave van da Costa, te Leeuwarden bij Suringar, 1847. Zijne zinspreuk was Semper idem (altijd de zelfde).
Zie Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, D. X. bl. 193 en 194, D. XX. bl. 470, D. XXXI. bl. 270-273; Algem. Konst- en Letterbode 1807, D. II. bl. 263; 1815, D. II. bl. 340; 1830, D. II. bl. 187; 1831, D. II. bl. 466, 467, 481 en 482; 1832, D. I. bl. 98-102, D. II. bl. 195-200; 1834, D. II. bl. 221 223; 1837, D. I. bl. 119-121; 1840, D. I. bl. 392-395; 1844, D. II. bl. 67-71; 1845, D. I. bl. 50; 1849, D. I. bl. 326-328, D. II. bl. 179-185; van Eynden en van der Willigen, Gesohied. der Vaderl. Schilderk. D. III. bl. 320 en 321; Galer. Hist. des Contemporains, van Kampen, Geschied. der Nederl. Lett. en Wetens., D. II. bl. 417-430, D. III. bl. 200-202, 232 en 233; Collot d'Escury, Hollands Roem, D. III. bl. 45 en 47, A. bl. 19; D. IV, St. II. bl. 116, 226-218, A. 409, 410, 465, 466 en 718; Biogr. Nation; Muzen-Almanak voor 1831, bl. 244-264; den Tex en van Hall, Bijdrage tot Regtgeleerdheid en Wetgeving, D. III. bl. 177-208, D. VI. bl. 449-450; Levensberigt van Mr. W. Bilderdijk vóór het Nicotiaansche kruid en uitzicht op mijnen dood, Rott. A.F.H. Smit 1833; Bilderdijk, Mengelingen en Fragmenten, bl. 1-17; de zelfde, Geschied. des Vaderl. D. XI. bl. 165-198; Bilderdijks brieven, uitgegeven in 5 deelen, te Amsterdam bij W. Messchert 1836 en 1837; Aanh. op het algem. Woordenb. van Kunst. en Wetens. van G. Nieuwenhuis; Immerzeel, Leven en werken der Kunsts.; Eenige wenken omtrent de dichterlijke loopbaan van W. Bilderdijk, door W. de Clercq in de Gedenkzuil voor W. Bilderdijk; Biogr. Woordenb. van Nederl. Dicht., ten verv. op | |
[pagina 550]
| |
Witsen Geysbeek; Revue Britannique, Jan. 1852, pag. 147-174; Vaderlandsche Letteroefeningen, voor Mei 1852, bl. 243-268; De Navorscher, D. I. bl. 349 en 350, D. II. bl. 1. |
|