In het laatst van dat jaar werd hij met Gerard de Rooi, met vier schepen, uit Zeeland naar Indië en voorts in gezantschap naar Atsijn gezonden, waar zij den Koning zochten te bewegen, om een gezantschap met hen naar Nederland te zenden, ten einde zich te overtuigen dat de Nederlanders niet, zoo als de Portugezen voorgaven, een hoop zeeschuimers, maar een volk waren, vermaard om hunne trouw en rijkdommen en met niemand in oorlog dan met Spanje. De Koning nam dezen voorslag aan en zond twee Gezanten met hen herwaarts. Op de terugreis bij het eiland St. Helena veroverden zij eene rijke Portugeesche kraak, met paarlen en andere kostbare waren geladen. Het volk van dit schip omtrent 400 man sterk, terwijl de Zeeuwsche schepen slechts 136 koppen telden, werd aan de kust van Brazilië aan land gezet en het vaartuig met eene lading van wel anderhalf millioen guldens waarde, den 20sten Junij 1602, in Zeeland opgebragt.
Zie Bor, Nederl. Oorl., B. XXXVI. bl. 43 en 44; van Meeteren, Nederl. Hist., D. VIII. bl. 133-135; van Reyd, Hist. der Nederl. Oorl., bl. 412 en 413; Brandt, Hist. der Reform., D. I. bl. 841 en 842; Valentijn, Oud- en Nieuw Oost-Indie, D. I. a 183; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. IX. bl. 139 en 145; Teenstra, Nederl. Overz. Bezitt., bl. 60 en 342.