Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 495]
| |
van Oranje behoorde hij onder de ijverigste voorstanders der volstrekte oppermagt van zijn gewest. In het jaar 1646 naar de Vergadering der Staten van Holland gezonden, gaf hij aldaar zulke treffende blijken van zijne bekwaamheid, dat het niet lang duurde, of men maakte gebruik van hem, in het waarnemen van de belangrijkste zaken. In 1650, zonden hem de Staten van Holland benevens den Heer van Brederode en Cornelis de Beveren, naar Utrecht, om dat gewest uit te noodigen, tot het zenden van Gedeputeerden op de aanstaande groote Vergadering die in 's Gravenhage moest gehouden worden; in het volgende jaar woonde hij als lid die vergadering bij, en had geen gering deel in de schikkingen, die aldaar beraamd en vastgesteld werden. Destijds was Beverningk door zijne bekwaamheid reeds zoo vermaard, dat van Beuningen hem onder de zulke rekende, die de Staat meest noodig had, en dat hij de achting en genegenheid van alle eerlijke lieden en goede Vaderlanders verdiende. In 1653 had hij zitting in de Vergadering van hun Hoog Mogenden, werd, dat zelfde jaar nog benevens Willem Nieuwpoort, Paulus van der Perre en Allard Pieter Jongestal, als buitengewone Gezant naar Cromwel en de Republiek van Engeland gezonden, doch Beverningk vertrok eer dan de anderen, en was reeds op het einde van Junij te Londen, waar hij terstond gehoor kreeg in den Raad van Staten, die maar uit dertien leden bestond, en onlangs door Cromwel was opgerigt. Deze onderhandeling met den doortrapten Protector was een meesterstuk van Staatkundige schranderheid. De Staat was in eenen ongelukkigen oorlog gewikkeld. De Engelschen eischten zware schadevergoeding voor den, door hen beweerden aanval van Tromp op hunne vloot en de daaruit gevolgde vijandelijkheden, of eene ineensmelting van Nederland met Engeland tot éénen Staat. Beverningk, de ziel der onderhandeling, wist deze eischen terzijde te schuiven, en over het algemeen eenen vrede te bedingen, welke den 15 April gesloten werd en in de gegeven omstandigheden niet onvoordeelig noch oneerlijk kon genoemd worden; doch doordien Cromwel die niet begeerde te bestendigen, voor en al eer hem de acte van uitsluiting des Prinsen van Oranje, van het Kapitein-Generaal- en Stadhouderschap in Holland, ware ter hand gesteld, liep het tot omtrent den 12den Junij aan, alvorens de gesloten vrede met Engeland haar volle beslag kreeg, ofschoon zij reeds den 27 Mei in Holland was afgekondigd, en met eenen plegtigen dankdag en eenige vreugdeteekenen gevierd. Door dezen vrede haalde Beverningk zich de haat van eenige provinciën op den hals, doordien velen hem verdachten van de akte van uitsluiting aan Cromwel te hebben in den mond gelegd. Zelfs wilde Friesland hem ter straffe roepen. Om zich echter van dien blaam te zuiveren legde hij, niet lang na zijne terugkomst uit Engeland, in de vergadering der Staten van Holland, eene beëedigde verklaring af, ‘dat noch hij, noch iemand anders met zijn weten, op eenigerhande wijze, Cromwel in den mond gegeven | |
[pagina 496]
| |
had, dat hij de uitsluiting van den Prinse van Oranje, als eene voorwaarde van den vrede begeren moest, gelijk sommigen hier te lande schenen te geloven, en de Afgevaardigden van Friesland zelven ter Generaliteit te verstaan gegeven hadden.’ De Ambassadeur hield zulk eene verklaring dienstig, om zich te doen stellen in het bezit van het ambt van Thesaurier-Generaal, waartoe hij reeds benoemd was, en waarin de Staten van Holland hem met allen ernst zochten te doen bevestigen. Doch het liep nog tot in 1657 eer zij hierin hun oogmerk bereiken konden. Beverningk heeft dit ambt bekleed, tot in 1665, toen hij op zijn aanhoudend verzoek, daarvan ontslagen werd. Hij had dien post, zoozeer tot genoegen van zijne Meesters waargenomen, dat hij door den Raad van State, met eene geëmalieerde gouden beker werd beschonken. Hij herwon ook allengskens de gunst der gewesten, welke hij door het sluiten van den vrede op zulk eene moeijelijke voorwaarde verloren had. In 1657 stelde Beverningh, met anderen, alle zijne pogingen in het werk, om tegen te gaan, dat de Friesche Stadhouder Graaf Willem van Nassau, tot Veldmaarschalk werd gekozen, en zulks gelukte hun. Benevens andere gezanten, wist hij de geschillen te doen ophouden die er in 1659 in de provincie Groningen ontstaan waren. Tweemalen werd hij naar Kleef gezonden; de eerste reis sloot hij den 16 Februarij 1666, eene naauwe verbindtenis met den Keurvorst van Brandenburg, en den 19 April van het zelfde jaar, trof hij den vrede met den Bisschop van Munster. In 1667 was hij een der Gezanten op de vredchandeling te Breda. In Frankrijk had men weinig genoegen in de personen die tot Gevolmatigden wegens dezen Staat daartoe benoemd waren, van welke de drie voornaamsten, Beverningk, de Huybert en Jongestal bij hen gehouden werden, voor groote vrienden des Prinsen van Oranje, schrijvende den Koning zelve aan d'Estrades, ‘dat Beverningk een dienaar was van den Keurvorst van Brandenburg, en zeer verknocht aan de belangen van het huis van Oranje.’ Hij stemde destijds nogthans geheel en al in de gevoelens van Johan de Witt doch niemand der mede-Afgevaardigden trok met hem den zelfden lijn; hij draaide echter alles naar zijnen zin en na vele tegenstribbelingen werd hier eindelijk de vrede gesloten op den 31 Junij. In het zelfde jaar, werd hij als buitengewoon Gezant naar Aken gezonden, tot het sluiten van den vrede tusschen Frankrijk en Spanje, welk verbond geteekend werd den 2den Mei. De Staten van Holland waren zoodanig voldaan, over de diensten door Beverningh bewezen, dat zij hem een fraai zilveren tafelservies ten geschenke gaven. In 1671 ging hij als buitengewoon Ambassadeur naar Spanje, om diens Koning over te halen, nopens de geschillen die hij met Frankrijk had in onderhandeling te treden, het welk hem ook gelukte. Even zoo getrouw en ijverig als Beverningk de Stadhouderlooze regering gediend had, evenzeer beantwoordde hij aan het | |
[pagina 497]
| |
vertrouwen der Staats-Stadhouderlijke regering van Willem III, wetende, dat een goed burger zijn Vaderland onder allerlei Staatsvormen dienen moet, mits die niet regtstreeks tegen de belangen van dat Vaderland aandruischen. In 1672 vergezelde hij den Prins van Oranje naar het leger als Gedeputeerde te velde; bij zijne terugkomst van dezen togt, was hij ernstig bedacht om rust te nemen, en het overige zijner dagen ambteloos door te brengen. Dan zijne talenten waren te uitstekend om die te kunnen ontberen, en hem de rust te laten genieten, die hij zich had voorgesteld. De verdubbelde aanzoeken van de Staten en die des Prinsen van Oranje, haalden hem over, om in 1673 zich tot eene der belangrijkste onderhandelingen welke nog had plaats gevonden, te laten gebruiken, namelijk die te Keulen, alwaar hij in het karakter van buitengewoon Ambassadeur verscheen. De opligting van den Prins van Furstenberg bekwam de volkomene uitwerking, die men van zulk eenen vermetelen stap was wachtende, te weten de afbreking der onderhandelingen ten aanzien van Frankrijk. Zij hielden echter haren loop met de Geällieerden, van die kroon, en zelfs met een gewenschten uitslag, want het gelukte aan Beverningk, om door zijne bekwaamheid, na het vertrek der Fransche Gezanten, den Bisschop van Munster en den Keurvorst van Keulen, de belangen der Staten te doen omhelzen; en den 22 April 1674, den vrede met hen te sluiten, die den 11den Mei daaraan volgende geteekend werd. Het jaar te voren was Beverningk tot Curator der Leidsche Hoogeschool aangesteld. Toen hij na dacht de rust te zullen gaan genieten, waarnaar hij reeds lang gereikhalsd had, drong men op nieuw zoo sterk en aanhoudend bij hem aan, om den Staat te Nijmegen te vertegenwoordigen, tot het bewerken der algemeene vrede, dat hij na zulks onderderscheidene malen te hebben van de hand gewezen, eindelijk moest besluiten die belangrijke en werkzame taak op zich te nemen. Onnoemelijk waren de hinderpalen die hij in dit gezantschap had te boven te streven, ook zou een minder wel bedrevene ervarenheid dan de zijne, er onder bezweken zijn, en nimmer het bedoelde wit getroffen hebben; want uitgezonderd de Fransche gezanten, waren genoegzaam alle de anderen, ijveriger werkzaam om de vredesonderhandelingen te vertragen, dan tot een gewenscht besluit te brengen. Met dit al scheen het, dat sedert het nemen van Gent, de vrede ten minste een noodzakelijk kwaad voor de Republiek was geworden, en een ieder begreep zoowel de noodlottige gevolgen die het nemen van deze plaats noodwendig ten gevolge kon hebben, dat zij vurig naar het einde van den Oorlog verlangde. Hierom zocht men eenen afzonderlijken vrede met Frankrijk te sluiten, en Beverningk kreeg te dien einde bevel, om den Koning van Frankrijk in zijn kamp van Wetteringen te gaan begroeten, alwaar bij den 30sten Mei 1673 kwam, en door de vriendelijke wijze op welke hij ontvangen werd, geen twijfel overliet of men zou den vrede treffen, ook bedroog men | |
[pagina 498]
| |
zich niet in de verwachting, want hij werd den 10den Augustus 1678 geteekend tusschen Frankrijk en de Vereenigde Nederlanden, waarna Beverningk met een gewenschten uitslag, als middelaar handelde, om den 11den September ook den vrede tusschen Frankrijk en Spanje te doen sluiten. Insgelijks bewerkte hij een traktaat van vrede en koophandel tusschen Zweden en hun Hoog Mog. 't welk op den 12den October 1679 werd geteekend. Het was, na zoovele roem- en belangrijke onderhandelingen tot gelukkige uitkomsten bestuurd te hebben, dat Beverningk ten laatste het genot van de stille levenswijze erlangde, waarna hij sedert langen tijd zoo vurig gehaakt had; hij nam te dien einde zijn verblijf op het huis Oud-Teilingen, anders Lokhorst genaamd, dat hem in eigendom toebehoorde, en een klein uur gaans van Leiden lag. Hier sleet hij zijne tijd grootendeels met het kweeken van allerlei soort van plantgewassen, die hij uit de vier werelddeelen wist te verzamelen. Als kruidkundige bezat hij dan ook groote verdiensten, Linnaeus in zijne Species plantarum van zekere soort van kapucijners (Tropaeolum majus) sprekende, zegt dat Beverningk die het eerst in Europa heeft ingevoerd, en zijne bekwaamheid in dit vak werd zoo algemeen erkend, dat zijne Medecuratoren der Leidsche Hoogeschool hem in 1681 uitnoedigden, om het oppertoezigt over den Akademischen kruidhof te houden. Ook was het door zijne weldadige aanmoediging dat Paulus Herman eene reis naar Oost-Indië ondernam, van waar hij eene groote verzameling zeldzame planten herwaarts bragt. Zijne liefhebberij voor de kruidkunde belette echter niet dat hij ook eenige uren van den dag aan letteroefeningen wist toe te wijdden; en met eene ongemeene zorg en ijver zijn post als Curator der Hoogeschool waar te nemen, welke hij door de vernieuwing en uitbreiding van het Ziekenhuis of Nosocomium aan zich verpligtte. Op zekeren morgen bezig zijnde met het doorsnuffelen der handschriften van de beroemde Bibliotheek door Izaak Vossius nagelaten, die kort geleden, ook door zijne krachtdadige medewerking, voor Hollands Hoogeschool aangekocht was; gevoelde hij eene rilling door zijn geheele ligchaam; hierop stapte hij in zijn koets; reed naar huis, en werd door eene koorts bevangen, die van dag tot dag toenam, en hem den 30sten October 1690, ruim 76 jaar bereikt hebbende, in het graf rukte. Hij werd begraven in de St. Janskerk te Gouda, waar naderhand te zijner eere een gedenkteeken is opgerigt. Bij zijne huisvrouw Johanna le Gillon, geboren te Amsterdam den 11den Mei 1635, overleden den 17den September 1707, heeft hij geene kinderen verwekt. Dat Beverningh een uitmuntend en bedreven Staatsman is geweest, zal niemand ontkennen en hierin stemmen dan ook zoowel de buitenlandsche als Nederlandsche schrijvers overeen. Hij was schrander, arbeidzaam, vaardig en vlug van oordeel, en liet nimmer het behartigen van een zaak, daar hij mede gemoeid was varen, welke hinderpalen hij daarbij ook aantrof; ook is hij altijd wel geslaagd | |
[pagina 499]
| |
in de handelingen die hem werden toevertrouwd. Hij was ook één van het viertal Nederlandsche Staatsmannen, die de Fransche Gezant d'Estrades voor onomkoopbaar hield; hiervan gaf hij dan ook een sprekend bewijs, toen hij de kostbare afbeeldsels weigerde, die Lodewijk XIV hem, even voor den Nijmeegschen vrede, wilde vereeren. Zijne afbeelding komt voor bij Wagenaar D. XVI. bl. 130. Zijn spreuk was: Ne te quaesiveris extra (zoek u zelven niet buiten u).
Zie Aitzema, Saken van Staet en Oorlogh, D. III. bl. 782 en volg., D. IV. bl. 294, D. V. bl. 7-18; Temple, Historische Gedenks., bl. 541 en 542; Hist. Verhaal van de Heeren C. en J. de Witt, bl. 27, 29, 32 en 66; Sylvius, Historien onzes tijds, D. I. bl. 122 en volg.; Samson, Hist. de Guill. III., Tom. I. pag. 294-299; Tom. III. pag. 58 et 212; Walvis, Beschrijv. van der Goude, D. I. bl. 314-316; van Loon, Nederl. Historip., D. II. bl. 382 en 541, D. III. bl. 245; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XII. bl. 130, 257-264, 279, 280, 313-316, 341, 369, 420, D. XIII. bl. 164, 182, 245-249, 423, 424 en 468, D. XIV. bl. 108, 109, 244, 369, 416, 417 en 460, D. XVI. bl. 130; Bijvoegs. en Aanm. op Wagenaar, D. XII. bl. 93-94 en 184, D. XIV. bl. 15, 37-42, D. XVI. bl. 53; Levensbes. van Nederl. Mannen en Vrouwen; D. IV. bl. 199-220; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 94-96, D. II. bl. 563 en 564; (Griffioen van Waerder) Mijne Herinn. van Gouda, bl. 80 en 81, en Nalez. Mijner Herinn.; bl. 20-24; van Kampen, Geschied. der Nederl., D. II. bl. 23, 24 en 61; de zelfde Vaderl. Karakterk., D. II. bl. 228-234 en 239-242; Collot d'Escury, Hollands Roem, D. II. A. bl. 341 en 342; Biogr. Nation.; Siegenbeek, Geschied. der Leids. Hoogeschool, D. I. bl. 234, D. II. bl. 111, T. en B. bl. 16 en 17; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. IX. bl. 69, 72, 92, 95 en 175, D. X. bl. 66, 74; 262, D. XI. bl. 277; Biogr. Univ.; Dr. Schotel, Iets over Hieronymus van Beveringk en Bruno van der Dussen, 's Bosch 1847; Sypestein en de Bordes, de Verded. van Nederl., in 1672 en 1673, D. I. bl. 12, 24, 27, D. II. bl. 13-17, 59 en 121. |
|