copieren van eenige meesterstukken in het Museum aldaar. Deze copijen, waarin hij zich niet alleen met den geest zijner beroemde voorgangers, maar zelfs met hunne schilderwijze vereenzelvigde, berusten thans voor het meerendeel in de verzameling van den Heer Fodor. Door eene ziekte die dreigde hem ten grave te zullen slepen, genoodzaakt Holland voor eenigen tijd vaarwel te zeggen, begaf hij zich in 1832 naar Italië, en maakte zich zijn verblijf aldaar ten nutte door het bestuderen der vermaarde kunstwerken uit de zestiende en zeventiende eeuw. In 1834 andermaal Italië en vervolgens Parijs bezocht hebbende, keerde hij, doordrongen van de schoonheden der Italiaansche en Fransche scholen naar ons vaderland terug en gaf door eene reeks van meesterstukken die hij kort daarna vervaardigde, de duidelijkste blijken, hoezeer zijn smaak zich gevormd, en zijn geheel aestetisch bestaan zich ontwikkeld had. Na 1840 openbaarde zich in hem eene verandering, zoowel in de keuze zijner onderwerpen als in zijne penseelbehandeling; van het genre klom hij op tot het historische terrein, en zijne uitvoerige schilderwijze maakte plaats voor het breedere en stoutere penseel, waarmede hij zijne Judith en Hagar ten uitvoer bragt.
Na vele wederwaardigheden van verschillenden aard ondervonden te hebben, trad hij in 1849 in het huwelijk met Mej. Slaghek, en vestigde zich in zijne geboortestad. Zijn laatste voornaamste historiestuk de dood van den H. Antonius, thans in de R.K. Moses en Aärons kerk berustende, dagteekent van dien tijd. Ook omstreeks dien tijd werd hij benoemd tot corresponderend lid van de 4de klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Eene nieuwe roemrijke toekomst scheen zich voor van Beveren te zullen openen, toen op eens eene kwaadaardige maagkanker hem aantastte. Terwijl deze ziekte de verschrikkelijkste verwoestingen in hem teweeg bragt, was zijn geest steeds werkzaam, ja scheen nog in veerkracht gewonnen te hebben. Met zenuwachtige aandrift schilderde hij te Rotterdam nog eenige portretten, die eens ieders bewondering wegdroegen. Doch weldra ontviel het penseel zijne hand, hij stierf een voorbeeld van geduld en gelatenheid den 16den September 1850 te Amsterdam.
Van Beveren is de grootste kolorist dien Nederland in de laatste eeuw heeft bezeten. Niettegenstaande hij de voortbrengselen zijner beroemde voorgangers naar waarde wist te schatten, was de natuur zijn geliefkoosd model. Zijne gehechtheid aan deze, haalde hem niet zelden het verwijt op den hals, dat hij aan haar verslaafd, zich niet van hare gebreken wist los te scheuren; doch men zie slechts zijne biddende Non, zijne Harpspeelster, zijnen Monnik, stukken die zoowel door edelheid van uitdrukking en fijnheid van gevoel, als door schoonheid van kleur en teekening uitmunten, om zich te overtuigen dat van Beveren zich niet te vreden stelde met het enkele nabootsen der gebrekkige natuur, maar de kunst ook in hare roeping wist te omhelzen.