[Jan Janszoon Beth]
BETH (Jan Janszoon) en JAN KOENENSZOON, beide Amsterdammers, ontzagen zich niet, toen in 1570 door de Watergeuzen op zee sterk met geweld geroofd werd, hetwelk ook menigen aan den galg hielp, nog bij het geweld schandelijk bedrog te voegen, ten einde hunnen vijand afbreuk te doen; deze beide knapen waren het immers, die een schip uitrustten, 't welk zij met verlof des Prinsen van Oranje, door toedoen van Jonkheer Diderik van Sonoi, ten deele te Antwerpen, ten deele in Zeeland, met Spaansche en Italiaansche koopmanschappen belaadden doch met oogmerk om ze den eigenaren te ontvoeren, en naar Embden te brengen, niet naar de plaats werwaarts zij bevracht waren. Zij werden echter door tegenwind genoodzaakt te Rochelle in te loopen, waar zij, die zich ieder de helft van eenen schoonen buit hadden toegelegd, gedrongen werden, de goederen om half geld te geven, en dus weinig meer dan de schande van zulk een verachtelijk bedrijf overwonnen.
Zie Bor, Ned. Oorl. D. V. bl. 325 (325); Chalmot, Biogr. Woordenb.