Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Michael Bertling]BERTLING (Michael) of Berteling, een afstammeling van den voorgaande, en een zoon van Henricus Bertling en van Arendina Witsenburg, geboren te Koevorden, in 1740, werd in het jaar 1730 beroepen tot Predikant bij de Hervormden te Renswoude, vertrok in het jaar 1732 van daar naar Alblasserdam, kwam in 1733 te Hillegondsberg, werd in 1735 tot Predikant bij de | |
[pagina 452]
| |
Gasthuiskerk te Delft beroepen, van waar hij in 1736 naar Groningen vertrok, waar hij in 1749 voor eene beroeping naar Amsterdam en in 1751 voor eene naar Rotterdam bedankte, doch in het jaar 1752 tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan de Hoogeschool aldaar aangesteld, aanvaardde hij den 7den September dit ambt met eene redevoering over de zedigheid en zedige wijsheid den Godgeleerden waardig en noodigGa naar voetnoot(1). Hij overleed den 29sten September 1772, uit zijne eerste echtgenoote Agatha Johanna van der Willigen, twee kinderen nalatende, van welke een zoon, Adriaan Bertling, Raadsheer der stad Groningen is geweest en de dochter Arendina Bertling, gehuwd was met Hendrik Ludolf Wichers. Zijn tweede huwelijk met Beerta Veenekamp; weduwe van Wolter Wolthersz, was kinderloos.
Zie Boekzaal der Geleerde Wereld, 1772, bl. 718-726; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 323; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Des neuen Gelehrten Europa, Th. IX. S. 177. u. folg. |
|