Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 340]
| |
den voorgaande en ondste zoon van Christiaan Frederik Anton, Graaf Bentinck, Heer van Varel en Kniphuizen en van Maria Catharina van Tuyll van Serooskerke, genoot zijne opvoeding, onder de leiding van eenen Zwitser, aan de Hoogeschool te Leiden, Lausanne en Göttingen; vervolgens deed hij eene reis door Duitschland en Engeland en nam, in 1787 meerderjarig geworden zijnde, de regering over de van zijnen vader geërfde heerlijkheden Varel en Kniphuizen op zich. Reeds vroeger was hij beschreven in de orde der Ridderschap en Edelen van Holland en West-Friesland, en tot Baljuw en Schout van 's Gravenhage aangesteld. Een der vurigste aanklevers van den Prins van Oranje zijnde, was hij de voornaamste aanleider tot het oprigten van de Opregte Vaderlandsche anders gezegd Oranje Societeiten, in onderscheidene steden. Ook werd hij met Mr. Dirk Merens, Raad in den Hove van Holland, Zeeland en Friesland, na de omwenteling van 1787 door den Prins gemagtigd, om de regering in de Steden te veranderen. In 1790 commandeerde hij, die mede Raad ter Admiraliteit te Amsterdam was, de pinken onder de orders van den Kolonel en Kapitein ter zee Alexander Arnoldus Bols, voor Hardinxveld; en in het volgende jaar was hij lid eener Commissie tot het aannemen, het wapenen en oefenen van manschappen, en het uittrekken naar de grenzen. Bentinck hielp in Januarij van dat jaar de vlugt der Stadhouderlijke familie bevorderen, doch bleef zelf in het Vaderland, en werd den 5 Februarij daaraanvolgende, wegens menigvuldige tegen hem ingebragt wordende bezwaren in hechtenis genomen en in de Castelenij van den Hove gevangen gezet, van waar hij den 7 Mei naar de Oranjezaal of het Huis in het Bosch buiten 's Gravenhage werd vervoerd. Van daar werd hij in den nacht van 14 en 15 October naar de Gevangenpoort overgebragt, en toen men, na zijne zaak onderzocht te hebben, geene genoegzame grond vond om hem te veroordeelen, werd den 5 Januarij 1796 besloten, ‘dat hij wel van de voorpoorten van den Hove zou gerelaxeerd worden, maar desniettemin in politieke custodie moest blijven,’ ten gevolge waarvan hij den 10 Februarij naar het kasteel van Woerden werd overgebragt. Hier zat hij gevangen tot den 20 December 1798, toen hij uit kracht van eene afgekondigde amnestie ontslagen werd. Nu begaf hij zich eerst naar zijne Staten, waar hij den 1 Januarij 1799 aankwam, doch na eenige maanden aldaar verbleven te zijn, reisde hij over Berlijn naar Engeland, ten einde er de zaak van de Erfstadhouder bevorderlijk te wezen. Hier hielp hij den inval der Engelschen en Russen in Noord-Holland voorbereiden, en was voornamelijk met het transport der mond- en krijgsbehoeften belast. Bij deze gelegenheid bekwam hij, behalve onderscheidene geschenken van den Koning en de Koninklijke familie, den rang van Kolonel in Engelsche dienst. Gedurende den inval in Noord-Holland nam de Graaf in eenen krijgsraad, welke in de kerk te Alkmaar gehouden werd, en waar de toenmalige Erfprins van | |
[pagina 341]
| |
Oranje (later Koning Willem I) en de Hertog van York tegenwoordig waren, met vuur het woord, en trachtte door warme en krachtige taal tot eene snelle voortzetting der bekomene voordeelen aan te zetten. Doch zijne stem werd niet gehoord, want eerst nadat de Hertog van York onderscheidene dagen besluiteloos had laten verloopen, greep hij de Franschen weder aan, doch werd terug gedrongen en liet zich, niettegenstaande Bentinck zulks stellig afraadde, tot de bekende overeenkomst van Alkmaar overhalen, waarbij de terugtogt en wederinscheping tegen de teruggave van 8000 vroeger gemaakte gevangenen, bedongen werd. Sedert dien tijd leefde Bentinck op zijne goederen in Duitschland, waarvan de inkomsten ten gevolge der tijdsomstandigheden aanmerkelijk verminderd waren. In het jaar 1813 zich in het belang zijner zaken naar Bremen begevende, werd hij door de Franschen opgeligt, te Wezel in den kerker geworpen en voor eenen krijgsraad gebragt, die hem tot deportatie en verbeurtverklaring zijner goederen verwees. Van dit vonnis in appel gekomen, werd hij, uithoolde zijner wankelende gezondheid, in een maison de santé bij Parijs overgebragt. Hier bevond hij zich nog, toen hij ten gevolge van de gebeurtenissen van 1824 zijne vrijheid terug bekwam. Terwijl hij zich in 1821 ter behartiging zijner belangen op het Congres te Aken bevond, werd hij door den Koning van Engeland, tot belooning zijner in 1799 in Noord-Holland bewezene diensten, met de toen pas ingestelde Hannoversche Guelfenorde begiftigd, en tevens tot Generaal-Majoor in Engelsche dienst benoemd. Sedert leefde Bentnck stil op zijn slot te Varel, waar hij den 22 October 1835 overleed. Hij was gehuwd met Ottolina Frederika Louise van Reede, die hem drie kinderen schonk: Maria Catharina Frederika Bentinck, geboren den 24 Julij 1792, eerst gehuwd met een Baron van Nyvenheim, en daarna met een Graaf van Rechteren, en overleden in November 1832; Ottolina Frederika Louise Bentinck, geboren 7 Augustus 1793, gehuwd met den Baron Karel van Nagell tot Nederhemert, en nog in leven, en Willem Anton, geboren 6 October 1799, overleden in Maart 1813. Na de dood zijner echtgenoote, in 1799, leefde de Graaf in Morganatisch huwelijk met Sara Margaretha Gerdes, eene boerenbochter uit het Oldenburgsche dorp Boekhorn, die hij echter in 1811 huwde, en de kinderen bij haar verwekt wettigde, zijnde: Willem Frederik Bentinck, geboren 9 Julij 1801, grondbezitter in Amerika; Gustaaf Adolf Bentinck, geboren 21 November 1809, Luitenant in het Regiment Koninklijk Hannoversche Gardes du corps, en Frederik Anton Bentinck, geboren 9 Augustus 1812, Luitenant bij de Keizerlijk Koninklijke Huzaren van Mensdorf, welke beide laatste een berucht proces voeren over het bezit der heerlijkheden Varel en Kniphuizen, hetwelk hun wegens hunne geboorte betwist wordt. | |
[pagina 342]
| |
Het portret van Willem Gustaaf Frederik Graaf Bentinck komt voor in de Vaderl. Hist. ten Vervolge op Wagenaar, D. XX. bl. 230.
Zie voorts dat werk D. XVI. bl. 74 en volg, D. XVII. bl. 77 en volg., D. XX. bl. 231 en volg., D. XXI. bl. 6, D. XXIII. bl. 215, D. XXV. bl. 377 en volg., D. XXVII. bl. 388 en 391, D. XXVIII. bl. 69, D. XXXI. bl. 311 en volg., D. XL. bl. 217 en 218; C. Rogge, Tafer. der Omwent., bl. 425-436; Zillesen, Gesch. der Vereen. Nederl., D. III. bl. 115-117; Vonk, Geschied. der Land. van het Eng. Russ. Leger, D. II. bl. 121; C. van der Aa, Geschied. van den Oorl. van 1793-1803, D. III. bl. 99-126; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. XII. bl. 321; Conversations Lexicon; en vooral Kurze Biographie des Reichsgrafen W.G.F. Bentinck, Oldenb. 1836, die wij hier grootendeels gevolgd zijn. |
|