Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Gerard Beelaerts van Blokland]BEELAERTS van BLOKLAND (Gerard), geboren te Dordrecht den 5 Julij 1772, een kleinzoon van den voorgaande en zoon van Pieter Beelaerts van Blokland en van Maria Adriana Beeftingh, genoot het eerste onderwijs ten huize en onder het opzigt van zijnen grootvader, legde zich vervolgens aan de Hoogeschool te Utrecht op de Wijsbegeerte en Regtsgeleerdheid toe en bekwam er in 1794 den graad van Doctor in het laatstgemelde vak, na het verdedigen van eene Verhandeling over het privilegie van Jan van Beijeren aan het Duitsch Hanzeverband | |
[pagina 248]
| |
toegestaan, bij van Mieris in het groot Charterboek D. IV bl. 722 te vindenGa naar voetnoot(1). Hierop vestigde hij zich als Advokaat te 's Gravenhage, waar hij zich, zoo door zijne bijzondere werkzaamheid als door kunde, onderscheidde. In 1802 tot Prokureur-Generaal aan de Kaap de Goede hoop benoemd, mogt hij en de gade met wie hij kort te voren gehuwd was, Theodora Jacoba Wilhelmina van Riemsdijk, eene merkbare bewaring door de Goddelijke Voorzienigheid ondervinden, daar het schip de Vrede, waarmede zij aanvankelijk de reis zouden aannemen, doch in welk voornemen zij door schijnbaar toevallige omstandigheden verhinderd werden, vijf dagen nadat het uitgezeild was in eenen hevigen storm op de Engelsche kust verging. Vervolgens den 24 December van dat jaar naar zijne bestemming vertrokken zijnde, kwam hij aldaar in April 1803 aan, en aanvaardde weinige dagen daarna zijne ambtsbediening als Prokureur-Generaal en tevens die van Advokaat Fiskaal bij de Hooge Militaire Vierschaar. In deze betrekkingen bleef hij werkzaam tot in 1806, toen de Engelschen zich meester van de Kaap de Goede Hoop maakten, en hem kort daarna tot Sekretaris van den Raad van Justitie aanstelden. Gedurende zijn verblijf aan de Kaap de Goede Hoop werden hem, zoo door het Bataafsche als door het Engelsche bestuur onderscheidene kommissiën opgedragen; - zoo werd hij in 1804 gecommitteerd tot voorziening in het gebrek aan levensmiddelen, veroorzaakt door een misgewas van granen, welke commissie hare maatregelen met het beste gevolg mogt bekroond zien. In 1812 werd hij gecommitteerd, om de commissie van regtspleging in de binnenlanden te vergezellen, en in het bijzonder belast met het onderzoek naar onderscheidene zware beschuldigingen van moorden, beroovingen en mishandelingen, welke door ingezetenen aan Hottentotten zouden zijn gepleegd en onvervolgd waren gebleven. In het jaar 1813 werd hij mede benoemd in eene gouvernementscommissie tot regeling der rekeningen en comptabiliteit van de onderscheidene onderdistrieten; en in 1815 werd hij weder in eene buitengewone commissie gezonden naar de drostdij Uitenhage, in welk distrikt sommige grensbewoners zich aan eenen gewapenden opstand hadden schuldig gemaakt, weshalve de Gouverneur Lord Charles Henry Somerset, noodig had geoordeeld daaromtrent op, of zoo na mogelijk bij de plaats zelve, een geregtelijk onderzoek en regtsuitspraak te doen plaats hebben. Beelaerts was voorzien van volmagt, om de martiale wet te doen afkondigen, indien de opstand niet door de gewone middelen kon worden gedempt, of er geen geregelde regtspleging mogt kunnen plaats bebben; maar het was niet noodig om van die volmagt gebruik te maken, daar alles geregeld afliep, en na een bedaard onderzoek de hoofdschuldigen hunne welverdiende straf ondergingen. | |
[pagina 249]
| |
Na van het Engelsche gouvernement verlof te hebben bekomen, om eene reis naar Europa te doen, kwam Beelaerts den 25 September 1817 in het Vaderland aan, vestigde zich als Advokaat te 's Gravenhage, werd nog in het zelfde jaar in den adelstand verheven en in 1819 tot Regter in de regtbank van eersten aanleg te Rotterdam aangesteld. In 1823 verkreeg hij zitting in het kollegie van de Ridderschap van Holland, en in het zelfde jaar werd hij door de Provinciale Staten van Holland verkozen tot Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in welke laatste betrekking, waartoe hij in 1826, 1829, 1832, 1835 en 1838 herkozen werd, hij zich, zoo door zijne grondige kennis van de staatshuishoudkunde als van het regt, onderscheidde. Bij de merkwaardige beraadslagingen over de onbeperkte vrijheid van den graanhandel in Mei 1824, bestreed hij met groote bekwaamheid de redenen van hen, die de beperking van dien handel voorstonden. In zijne redevoering over het Burgerlijk Wetboek uitgesproken, had zijne regtsgeleerde kennis zoo zeer uitgeblonken, dat hij benoemd werd tot lid der commissie tot zamenstelling van nieuwe wetboeken voor het Koningrijk der Nederlanden; terwijl hij in die betrekking met duidelijkheid en naauwkeurigheid de redactie van onderscheidene titels van het Burgerlijk Wetboek verdedigde. Nederlands Koning liet dan ook zoo veel bekwaamheid niet onopgemerkt, maar benoemde Beelaerts, in het jaar 1825 tot Ridder der orde van den Nederlandsche Leeuw, en in 1838 tot Kommandeur dier orde. Ook het Provinciaal Utrechtsch Geuootschap en de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden wisten zijne verdiensten op den regten prijs te schatten, daar het eerste hem in 1827 en de andere in het volgende jaar hem met het Lidmaatschap vereerden. In December 1829 werd hij tot Secretaris van den Raad van State aangesteld, en zeven jaren later verwisselde hij dien post met dien van Lid van dien Raad. Na het overlijden van den Minister van Finantiën Mr. Arnold Willem Nicolaas van Tets van Goudriaan, in 1837, werd onzen Beelaerts die portefeuille aangeboden, doch het was niet dan schoorvoetende dat hij er toe kon besluiten om den 1 Junij van dat jaar, de directie van het Departement van Finantiën ad interim op zich te nemen. Niet lang echter duurde het of Z.M. Koning Willem I. wist hem over te halen om de geheele Ministeriële betrekking op zich te nemen. Toen echter in 1839 de door hem voorgedragene middelen, ter voorziening in de Finantiëele aangelegenheid, niettegenstaande zij door hem en zijnen ambtgenoot, den Minister van Koloniën, met ijver en naauwgezette overtuiging werden verdedigd, bij de Tweede Kamer verworpen werden, wenschte hij ontslagen te worden van eene betrekking, welke hij met weêrzin en alleen ter voldoening aan het zoo dringend verlangen van den Koning had op zich genomen, en dezen wensch zag hij den 9 Januarij | |
[pagina 250]
| |
1840 voldaan, terwijl hem den rang van Minister van Staat werd toegekend en hij weder zitting nam in den Raad van State. Beelaerts, die den 25 Februarij 1844 overleed, tokkelde ook somtijds de Nederlandsche lier; zelfs bestaat er nog een dichtstukje, door hem op veertienjarigen leestijd vervaardigd, hetwelk reeds veel aanleg toont; zijn lang verblijf aan de Kaap de Goede Hoop en zijne drukke bezigheden aldaar, waren echter oorzaak dat hij later niet zulk eene hoogte op den zangberg bereikte, als men aanvankelijk meende van hem te mogen verwachten. Daar er, zoo ver wij weten, geen enkel dichtstukje van hem het licht ziet, zullen wij hier laten volgen zijne Gedachten bij de Aardbeving, welke den 4 December en volgende dagen aan de Kaap de Goede Hoop plaats had. Beef, aarde, beef voor 's Hemels alvermogen,
Uw Schepper raakt U aan!
Spring op van vreugd', wil de eer uws Gods verhoogen,
Erken zijn wonderdaân!
Aanbidt Gods Almagt nu, verschrikte stervelingen,
Bij 's afgronds naar geluid.
Valt nedrig Hem te voet, met all' de Hemellingen,
En roept zijn grootheid uit.
Maar roemt zijn goedheid ook, die wijl het aardrijk trilde,
Uw aanzijn heeft gespaard;
U leeren, leiden, maar nog niet verderven wilde;
Uw have en goed bewaard.
Aanbidt zijn goedheid dan, en wilt op Hem vertrouwen,
Wiens wenk 't Heelal gebiedt;
Dankt zijn genade, daar, bij 't kraken der gebouwen,
Geen mensch het leven liet.
Die God, die de aarde schiep, zal ook zijn werk volmaken,
En wij begrijpen 't niet:
De Christen vindt hier niets, dat hem vervaard kan maken,
Als hij op Jezus ziet.
Ontzagg'lijk oogenblik! daar treedt Hij op de wolken
Als onze Regter voort;
Veracht het dwaas gewoel der ondermaansche volken
Tegen Zijn heilig Woord.
Valt Jezus dan te voet, verdoolde stervelingen,
En roept zijn grootheid aan:
Hij zag op 't menschdom neêr uit 's Hemels hooge kringen,
En was met ons begaan.
| |
[pagina 251]
| |
Hij daalde uit vrije gunst, en met ons leed bewogen,
Op 't zondig aardrijk neêr;
Voldeed aan 's Vaders eisch, en vorderd' na 't verhoogen,
Slechts onze liefde weêr.
Het aardrijk heeft gebeefd, toen Hij den geest zou geven
Voor 't menschelijk geslacht:
Maar dit verzekerde U 't verworven eeuwig leven;
Hij riep: Het is volbragt.
‘Deez' mensche was Gods Zoon! deez' mensche was regtvaardig!’
Roept siddrend een Romein.
‘Ja Jezus is Gods Zoon en onzer hulde waardig!’
Moet 's Christens juichtoon zijn.
Van aard was Beelaerts leergierig en werkzaam, gezet op regtvaardigheid en billijkheid; gaarne dienst en hulp bewijzende; een vriend van de gezellige verkeering in den maatschappelijken kring, maar nogthans aan de huisselijke den voorrang gevende. Niet blind voor eigen gebreken, was hij bereid, waar een driftig gestel hem soms mogt vervoerd hebben tot verongelijking, om bij bedaard inzien zulks op gepaste wijze te vergoelijken. Van zijne werkzaamheid leverden zelfs de laatste dagen vóór zijne dood nog blijk, daar hij zich des avonds nog bezig hield met de voortzetting van een aangevangen Beredeneerd register op het voornaamste der notulen van den Raad van State, sedert 1813, zoo zelfs, dat hij in den avond van den laatsten dag, de pen niet met den duim kunnende houden, die echter tusschen de twee voorste vingers bestuurde, om nog eenige regelen op het papier te brengen. Zijne echtgenoote, die hem reeds in 1833 in den dood was voorgegaan, liet hem twee zonen en twee dochters na. Van zijne zonen was de oudste, Mr. Frans Willem Anne Beelaerts van Blokland, bij 's vaders overlijden, Substituut-Officier bij de Arrondissements Regtbank te Rotterdam, en daarna Lid van die Regtbank, en de jongste, Mr. Cornelis Abraham Jeremias Beelaerts van Blokland, Comies bij het Ministerie van Finantiën, daarna Substituut-Griffier bij het Provinciaal Geregtshof van Zuid-Holland. Beelaerts voerde tot wapen een schild van zilver, met drie mispelbloemen van keel, geblaad van synopel, het hart van goud, staande twee en een. Het wapen gedekt met een helm van zilver, gevoerd van keel, getralied en geboord van goud; op den helm een kroon van goud, met paarlen en daaruit springende een hanenhals en kop van zilver, gekamd en gebaard van keel; voorts met zijne helmstukken van keel en zilver. Het wapenschild vastgehouden aan den regter kant door eenen klimmenden haan van zilver, gekamd, gebaard en gestaart van keel, aan de linker zijde door eenen klimmenden griffioen van goud. | |
[pagina 252]
| |
Zie Birogr. Nationale; Algem. Konst- en Letterb. voor 1820, D. II. bl. 137, en voor 1828 D. II. bl. 21; M. Siegenbeek, in de Handelingen van de Maarts. der Nederl. Letterk. voor 1844, bl. 31 en 32. uit de familiepapieren aangevuld. |
|