[Nicolaas Bauer]
BAUER (Nicolaas) of Baur, een zoon van den voorgaande, geboren te Harlingen, den 12 September 1767, ontving het eerste onderrigt in de schilderkunst van zijnen vader, die hem tot purtretschilder wilde opleiden; doch Nicolaas, daarin weinig zin hebbende, beproefde om stadsgezigten naar de natuur te teekenen, en zijne pogingen waren niet geheel vruchtelous, zoodat er onderscheidene dier gezigten in prent gebragt werden. Daar het behangselschilderen, dat toen nog in zwang was, een tamelijk goed bestaan opleverde, bood dit hem de gelegenheid, om zijn talent daarin aan den dag te leggen, en hij beschilderde onderscheidene kamers met landschappen, niet alleen in ons vaderland, maar ook in Oost-Friesland. Toen die tak van kunst later begon te kwijnen, zette hij zich aan het schilderen van wintertooneelen, maanlichten, zee- en stroomgezigten, die zeer gewild waren, zoodat het hem niet aan aanmoediging ontbrak. In het jaar 1808 voldeed een zeestuk, door hem, op de Amsterdamsche tentoonstelling geleverd, zoo wel, dat hij daarvoor 2000 guld. ontving, welke som van wege het Gouvernement als premie voor het beste beeldhouwwerk was uitgeloofd, doch waarnaar niet was gedongen. In het zelfde jaar ontving Bauer de vereerende benoeming als Correspondent der vierde klasse van het Hollandsch Instituut, zoo als hij later tot honorair lid van de Koninklijke Maatschappij tot aanmoediging der Schoone Kunsten te Brussel gekozen werd. Hij overleed den 28 Maart 1820, den roem nalatende van een onzer voornaamste zeeschilders te zijn geweest. Vooral in lucht en water hij eene woelende zee, zou hij welligt door Schotel en anderen niet zijn overtroffen, waren zijne verfstoffen even duurzaam geweest als de tegenwoordige.
's Rijks Museum te Amsterdam bezit twee zijner stukken, als:
Een woelende zee, zijnde een gezigt op Amsterdam, van het Y te zien, en
Een gezigt op Rotterdam, ziende van den Maasstroom.
In het Koninklijk Museum te 's Gravenhage treft men vier zeestukken van Bauer aan: den slag bij Algiers voorstellende.
Ook de stad Harlingen bezit nog twee zijner stukken, zijnde allegorische voorstellingen, welke ten stadhuize op de raadzaal geplaatst zijn.
Zijn portret komt voor in van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk.
Zie, behalve dat werk, D. III. bl. 134-136; Stuart, Jaarb. van het Koningrijk der Nederl., 1820, D. II. bl. 160; Algem. Konsten Letterb., 1820, D. I. bl. 210; Collot d'Escury, Hollands Roem, D. I. bl. 109 en 110; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts., D. I. bl. 34.