Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Job Baster]BASTER (Job), den 2 April 1711 te Zierikzee geboren, was de oudste van vier kinderen en telde nog geen vijf jaren, toen hij het ongeluk had zijnen vader te verliezen. Eene zuster van dezen, die met een voornaam koopman te Rotterdam gehuwd was, nam Job tot zich en zorgde met moederlijke teederheid voor zijne opvoeding. Op de Latijnsche scholen te dier stede, kweet hij zich zoodanig, dat hij in elke klasse den eersten prijs behaalde, en reeds | |
[pagina 164]
| |
op zijn vijftiende jaar tot de Hoogeschool hevorderd werd, bij welke gelegenheid hij eene Oratie tot lof der GeneeskundeGa naar voetnoot(1) hield. Hij begaf zich echter nog niet dadelijk naar de Hoogeschool, maar werd eerst nog 2 jaren gehuisvest bij Willem Vink, Lector in de Ontleed-, Heel- en Verloskunde te Rotterdam, en destijds de voornaamste Geneesheer aldaar. Baster, die door zijne vlijt en oplettenheid spoedig 's mans genegenheid won, genoot met vrucht diens onderwijs; terwijl hij tevens de letteren niet verzuimde, maar bij den Hoogleeraar Jens dagelijks collegie in het Grieksch hield. Na het eindigen van de groote vakantie begaf hij zich naar de Hoogeschool te Leiden, waar hij, behalve de gewone collegiën, ook het bijzonder onderwijs en zelfs den gemeenzamen omgang genoot van de Hoogleeraren Hermannus Boerhaave, Bernhardus Siegfried Albinus, Hermannus Oosterdijk Schacht, Wilhelmus Jacobus 's Gravensande en van den Lector Wilhelmus la Bordus. Zich ongeveer vijf jaren op de Hoogeschool geoefend hebbende, werd hij den 31 Mei 1731 tot Doctor in de Geneeskunde bevorderd. na het openlijk verdedigen van eene verhandeling Over de beenwordingGa naar voetnoot(2), waarin hij het eerst aantoonde op wat wijze de apophysis en epiphysis been worden, en welke de eer genoot van in Hallers Uitgekipte ontleedkundige twistschriftenGa naar voetnoot(3) te worden opgenomen. In September van dat zelfde jaar begaf hij zich naar Parijs, waar hij zich gedurende 10 maanden in de ontleedkunde oefende, zoo door bijzonder onderwijs als door eigenhandige ontledingen bij den beroemden François Hanauld; in de verloskunde bij Grégoire de oude; in de heelkunde bij Jean François Clément Morand, Nicolas Louis Ledran en anderen. In Junij 1732 vertrok hij over Rouaan en Dieppe naar Londen, waar hij gemeenzamen omgang had met beroemde mannen, als met den Ridder Hans Sloane, Doctor Richard Mead, Peter Collisson, Philip Muller en anderen: doch daar de vrije toegang tot de Gasthuizen nog niet geoorloofd was, en Baster dus geen gelegenheid vond, om in dit opzigt zijne kundigheden uit te breiden, keerde hij in het laatst van September naar Nederland terug. Nu vestigde hij zich in zijne geboorteplaats, waar hij de geneeskunde - spaarzamer de verloskunde - met ongemeen goed gevolg heoefende, zoodat de roem zijner bekwaamheden in deze vakken zich alom verspreidde. Meermalen redde hij lijders, door andere artsen voor ongeneeslijk verklaard, en zag soms in de meest hopelooze gevallen zijne pogingen met den meest gezegenden uitslag bekroond. Hij zelf genoot doorgaans eene goede gezondheid: doch in zijn drie en vijftigste jaar had hij het ongeluk van zijn linker oog te verliezen, waaraan hij verschrikkelijk leed. In het | |
[pagina 165]
| |
laatst van zijn leven klaagde hij over aamborstigheid, waarvan hij de reden niet kende, en overleed tusschen den 6den en 7den Maart 1575. Ofschoon twee malen gehuwd geweest, eerst in 1735 met Jacoba de Kok, die hem reeds in 1737 door den dood werd ontrukt; daarna in 1744 met Jacoba Vink, de jongste dochter van zijnen voormaligen leermeester, die hem overleefde, heeft hij uit geen dezer beide huwelijken kinderen mogen zien geboren worden. Hij liet den roem na van een uitmuntend Arts en Wijsgeer te zijn geweest, en aan dit gevoelen hechtten onderscheidene geleerde maatschappijen hun zegel, door hem tot Lid te benoemen, zoo als in October 1737 de Koninklijke Engelsche Societeit te Londen; den 8 October 1745 de Keizerlijke Akademie der Natuuronderzoekers; den 15 Julij 1755 de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, en den 28 Junij 1768 het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Hij schreef de volgende verhandelingen in de Acta Academiae Caesariae naturae curiosorum: De generatione et incrementis Ossium in corpore humano. De generatione Pilorum in corpore humano. Duo Ureteres. Menses per ulcus fluentes. In de Philosophical Transactions: Eene Verhandeling over de zee- of paalwormen. Twee ontleedkundige waarnemingen over het waterhoofd. De Beschrijving van een monstreus kind. De Corallinis, contra J. Ellis Theoriam. Contra nuperorum sententiam de Coralliis. De verhandelingen de Coralliis heeft hij vertaald uitgegeven in het derde deel, eerste stuk; van het Hollandsch Magazijn te Haarlem. In dit Magazijn gaf hij ook, uit het Engelsch vertaald: De voornaamste proeven over de Septische krachten, door J. Pringle. In de Verhandelingen der Hollandsche Maatschappij te Haarlem leverde Baster: Verhandeling over de bereiding, werking en nuttigheid van sommige Medicijnen, hier te Lande nog weinig bekend. Geneeskundige proeven over de lucht, aangemerkt als eene voorafgaande oorzaak van vele ziekten, en de middelen om die best voor te komen. Over de voortteeling en eiernesten van sommige Hoorns en Zee-Insecten. Over een zeer ongemeen toeval aan den Navel. Geneeskundige proeven over het nuttig en schadelijk gebruik van 't Opium. Verhandelingen over de bekleedselen van de huid der dieren in het algemeen, en bijzonder over de schubben der visschen. Over de zwaarlijvigheid. Natuurkundige beschrijving van den Kinja of Goudvisch. | |
[pagina 166]
| |
Natuurkundige gedachten over het gebruik der sprieten bij de Insecten. Aan het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen zond hij in: Mislukte proefneming van het sterk vermenigvuldigen van tarw, volgens het voorschrift van den Heer Miller. Meteorologische waarnemingen. 1772-1774. Afzonderlijk zond hij in het licht: Opuscula subseciva de Animalibus et Plantis quibusdam Marinis, Harl. 1755, 2 tom. Dit zelfde werk in het Nederduitsch, onder den titel: Natuurkundige uitspanningen, Haarl. 1753. Verhandeling over de voortteeling der Dieren en Planten, Haarl. 1768. Eindelijk is, na zijne dood, door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen nog uitgegeven eene door hem geschrevene Prijsverhandeling op de vraag: Welke granen, wortels, peulvruchten of planten, ons nog bij aankweeking onbekend, men met vrucht in ons land zoude kunnen invoeren enz. Hij maakte, ter uitspanning, bij uitnemendheid fraaije grotwerken; en verdeelde den tijd zijner onderscheidene werkzaamheden zeer regelmatig. Hij was het die de Chineesche goud- en zilvervisch in ons vaderland deed overbrengen, welke na zijne dood zoo algemeen geworden zijn, dat er van de duizenden die in zijne vijvers waren voortgeteeld, eene menigte verkocht werden. Bij zijn uitersten wil maakte hij aan de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, en aan de Zeeuwsche te Vlissingen, onderscheidene zijner meestgeachte zeldzaamheden.
Zie de Kanter, Chronyk van Zierikzee, bl. 472-475; van Kampen, Beknopte Geschied. der Letter. en Wetens. D. II. bl. 342, D. III. bl. 192; Aanh. op het Woordenb. van Kunst. en Wetens. van G. Nieuwenhuis; Biogr. Nationale; Biogr. Univers.; van der Boon, Geschied. der ontdekkingen in de ontleedk. van den mensch gedaan in de Noordelijke Nederlanden bl. 130, 234 en 235. |
|