[Jacob Jorissen Barselis]
BARSELIS (Jacob Jorissen), veelal enkel Jacob Jorisse geheeten, was een Passementwever, die, de leer der Hervorming zijnde toegedaan, op Zondag den 7den Julij 1566 de eerste leerrede in het eiland Schouwen deed, onder het regtsgebied van Noordgouwe, ter plaatse, waar thans de buitenplaats de Haan gevonden wordt. Niettegenstaande hem zulks van wege de Landvoogdesse dringend verboden werd, predikte hij veertien dagen later weder op de grensscheiding van het Poort-Ambacht, en in de volgende maand Augustus zelfs binnen Zierikzee in eene meestoof. Toen echter Alva in het volgende jaar herwaarts kwam, werd hij uit het land gebannen, werwaarts hij zich toen begaf is onzeker, maar kort nadat Zierikzee, den 8sten Augustus 1572, weder aan den Prins van Oranje was overgegaan bevond zich Barselis ook weder daar, en deze ontving, in het begin van October, van Petrus Dathenus, 's Prinsen Raad en Kommissaris, de magt, om in de stad en de omliggende dorpen de kerken te reinigen, Ontvangers en Rentmeesters van de goederen der kerken, kapellen, kloosters en altaren te stellen, ten einde de Predikanten, Schoolmeesters enz. op eene eerlijke en fatsoenlijke wijze mogten onderhouden worden. Barselis kweet zich van zijnen pligt, ondersteund door den bijstand der Regering. Om het krijgsvolk het plunderen der kerken te beletten, waarop het dagelijks, het oog toonde te hebben, had echter reeds, den 29sten Augustus, of omstreeks die tijd, de Magistraat van Zierikzee, voor schromelijke wanorde beducht, uit de hoofdkerk der stad alle de sieraden op het stadhuis doen brengen Dan ter reiniging van de overige kerken, zoo binnen als buiten de stad, werd alles aan Barselis overgelaten, en de regering werkte daartoe allerkrachtdadigst mede. Het blijkt echter niet dat Barselis werkelijk Predikant te
Zierikzee is geworden, noch wat hem verder wedervaren is.
Zie Te Water, Kort verhaal der Reform. in Zeeland, bl. 74 en volg.; de Kanter, Chronijk van Zierikzee, bl. 85 en volg.; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. II. bl. 38 en 39.