Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jan Barendse]BARENDSE (Jan), bijgenaamd Jan de Lapper, gehoortig van Haarlem, was bootsman op een der schepen, welke onder Maarten Harpertsz Tromp, in den eersten Engelschen oorlog, de Britten bevochten. Zijn Kapitein, den vijand voor zich ziende, wilde den steven wenden, doch sneuvelde, even als zijn Luitenant; hierop liet het scheepsvolk den moed zakken en wilde zich aan den vijand overgeven, doch Barendse, vat een lontstok en bedreigt hen, zoo zij van overgave reppen, den brand in het kruid te steken. Nu neemt hij het bevel op zich, en stelt zich zoo dapper te weer, dat het eerste Engelsche schip dat op hem afkomt, naast hem zinkt; terwijl een tweede door hem reddeloos wordt geschoten. Nadat de strijd geëindigd was, seinde Tromp de Kapiteins bij hem aan boord, en was niet weinig verwonderd ook onzen Bootsman met eene sloep te zien opdagen, doch naauwelijks had de Vlootvoogd de toedragt der zaak vernomen, of hij vergunde Barendse zitting nevens de andere Scheepsbevelhebbers. Nadat de vloot was binnen gevallen, werd Barendse voor zijnen betoonden moed door 's Lands Staten vereerd met eenen gedenkpenning, hangende aan eenen gouden keten en eene gift van vijfhonderd pond. Toen het kort daarna vrede werd, nam Barendse zijn ontslag, en daar hij vroeger van beroep schoenmaker was geweest, zette hij zich in zijne geboorteplaats als schoenlapper neder en wel in een pothuis, destijds staande tegen het huis de zwarte hond genaamdGa naar voetnoot(1), op het Spaarne, nabij de Melkbrug. Alle Zondagen stapte Barendse zeer deltig in zijnen zwarten rok, den | |
[pagina 121]
| |
gouden ketting met den penning er aan om den hals, naast zijne vrouw, naar de kerk. Bij het uitbarsten van den tweeden Engelschen oorlog werd Tromp, die naar 's Gravenhage was opontboden, om daar zijne bevelen te ontvangen, door het ophalen van de Melkbrug eenige tijd opgehouden. Door Barendse aangesproken, herkent hij in dezen dadelijk den dapperen Bootsman en toont er prijs op te stellen, om hem weder in dienst te hebben, doch de schoenlapper weigert dit volstandig, tenzij men hem als Kapitein het bevel op een schip toevertrouwde. Zelfs het aanbod van Tromp om te trachten hem als Luitenant geplaatst te krijgen, wordt van de hand gewezen met de woorden: ‘Kapitein of Schoenlapper.’ Naauwelijks drie dagen daarna ontvangt Barendse een brief, dien hij zich door iemand laat voorlezen, daaruit vernemende dat hij naar 's Gravenhage werd opontboden, om het bevel over een oorlogschip op zich te nemen, loopt hij naar zijne vrouw, zegt: ‘Wijf! de zondagsche rok en de medailje hebben nu afgedaan,’ en begeeft zich dadelijk op reis. Te 's Gravenhage gekomen werd hij als Kapitein geplaatst op het schip Maarsseveen van 42 stukken, waarmede hij zich in 1658 bevond bij de vloot, die onder Wassenaer-Obdam naar Dantzig stevende, en het schijnt dat hij in de vloot meest als Jan de Lapper bekend was, althans op de lijst der Scheepsbevelhebbers, welke aan dien togt deel namen, komt hij onder dien naam voor. In de volgende togten overlaadde hij zich met roem, doch in een der zeeslagen van den tweeden Engelschen oorlog werd hem eenen arm afgeschoten. Nog vol moed zijnde, liet hij zich hierop aan de mast binden en moedigde zoo lang zijne schepelingen manhaftig aan, tot dat een tweede kogel hem het hoofd wegnam.
Zie Brandt, Leven van de Ruyter, bl. 99 en 103; Vad. Letteroef. voor 1821, bl. 92 en volg.; P.H. Klaarenbeek, Nagelaten Gedichten, bl. 181-190. |
|