Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jan de Bakker]BAKKER (Jan de), ook wel Jan van Woerden, en in het Latijn Johannes Pistorius genoemd, werd omstreeks het midden des jaars 1499 te Woerden geboren. Zijn vader, Jan Dirkszoon genoemd, die het kostersambt bij de kerk aldaar bekleedde, besloot hem tot den geestelijken stand op te leiden, daar hij reeds als knaap boven zijne jeugdige tijdgenooten uitmuntte in die dengden, welke de kinderlijke leeftijd versieren. Hij begaf zich diensvolgens naar Utrecht om zich op de voorbereidende wetenschappen toe te leggen. Daar maakte de Rector der Latijnsche school, Johannes Rhodius, hem met de leer van Jezus in hare oorspronkelijke zuiverheid bekend. Aangezien zoowel op den leerling als op zijnen onderwijzer de verdenking van Luthersgezindheid viel en het gerucht daarvan zich zelfs tot Woerden verspreid had, ontbood de vader hem huiswaarts, en meende die bedenking van hem af te wenden, door hem mede het kostersambt te laten waarnemen. Ten einde zich verder tot den geestelijken stand te bekwamen, zond de Bakkers vader zijnen zoon naar Leuven, destijds de eenige Hoogeschool in de Nederlanden, en beval hem den zich toen aldaar ophoudenden Erasmus aan. Na gedurende drie jaren, dat hij er verbleef, groote vorderingen te hebben gemaakt, liet de Bakker zich in 1522 te Utrecht, ofschoon tegen zijnen zin, tot de Priesterdienst wijden, stond in zijne Vaderstad den Priester in zijne bediening bij, en verzuimde niet, bij het onderwijs der jeugd, haar tot de ware kennis van God en Jezus op te leiden; terwijl hij met kracht tegen de dwaling des Pausdoms predikte en met gretige ooren van het volk gehoord werd. Zulke ijverige pogingen, ter uitbreiding van het ware Christendom, bleven ook elders niet onbekend. De geestelijkheid te Utrecht ontbood hem ter verantwoording derwaarts. Hij verscheen niet, ten einde niet moedwillig in den strik te loopen, dien hij wist, dat zij hem spande. Daar die geestelijkheid geen magt had op eene plaats, welke niet onder haar regtsgebied behoorde, klaagde zij hem aan bij het Hof van Holland. Dit beval den Slotvoogd hem op het kasteel te Woerden gevangen te zetten, doch uit vrees | |
[pagina 67]
| |
voor de burgerij van Woerden, die niet wilde dulden dat een harer inboorlingen zonder verhoor in den kerker werd geworpen, werd hij spoedig weder op vrije voeten hersteld. Om voor een tijd lang althans zich aan de lagen zijner vijanden te onttrekken, verkoos hij eene vrijwillige ballingschap boven het verblijf in zijn Vaderland, en reisde naar Luther te Wittenberg. Na een afzijn van drie maanden keerde hij terug, bevestigd in de waarheid, en vervuld met goede voornemens, om haar nimmer te verloochenen. Men hield nu weder een wakend oog op hem. Doch hij, de sluwe gangen zijner vijanden miskennende, werd niet ontmoedigd, maar bleef werkzaam op den vorigen voet. Dit gaf aanleiding aan de inquisitie, om hem op nieuw te vatten, met dat gevolg, dat hem gelast werd naar Rome te reizen, en zich althans binnen drie jaren tijds niet weder op den vaderlandschen grond te vertoonen. Doch de Bakker gaf ook aan dit bevel geen gehoor, maar reisde in de Nederlanden rond van stad tot stad, om, waar de gelegenheid zich opdeed, de menschen tot het ware geloof in Christus te brengen, en de reeds geloovenden te vertroosten en te versterken, waardoor hij weldra als de voornaamste voorstander van Luthers leer bekend stond. Volgens sommigen is hij omstreeks dien tijd door den Heer van Warmond, als Pastoor, naar Jakobswoude gezonden, doch aangezien de inwoners van Woerden hem beloofd hadden zijn jaarwedde te vermeerderen, zou hij weder naar Woerden zijn teruggekeerd. Inmiddels verbond hij zich aan eene vrouw, die in jaren meer gevorderd was dan hij, doch wier denkwijze met de zijne overeenstemde, en zette zich als een gewoon burger, die eenig handwerk dreef, in zijne geboortestad neder. Daar hij zich nu ook eenige tijd met bakken onderhield, ontving hij den toenaam van de Bakker, onder welken, of onder dien van PistoriusGa naar voetnoot(1), hij meest bekend is. Hij hoopte, dat men hem, die toch voortging in de bediening des Woords, onder dit masker wel niet gadeslaan, ten minsten weldra vergeten zou. Dan onverwacht verschijnt er te Woerden een aflaatkramer, van 's Pausen wege uitgezonden, om voor niet aflaten uit te reiken aan allen, die op zekere tijden en plaatsen de mis wilden hooren. Nu geraakten de Bakkers ijver in vuur. Openlijk gaat hij dit bedrog te keer, begeeft zich in de biechtkamer, en ontdekt zijne biechtelingen, het godönteerende der poging, om de menschen in het ongeloof te slijven; wekt hen op tot ware boetvaardigheid, tot een ongeveinsd berouw en tot eene opregte bekeering; versterkt hunne zwakke gemoederen door het geloof in Christus, en beurt hunne verontrustte gewetens op door de troostrijke beloften en toespraken des Evangelies. In grooten getale kwam men tot hem, en zelfs den geringsten penning nam hij niet aan. De Pastoor van Woerden ontstak daardoor tegen hem in woede, en wist eindelijk te | |
[pagina 68]
| |
bewerken, dat de Bakker, op bevel der Landvoogdes Margaretha van Oostenrijk, in Mei 1525 heimelijk opgeligt werd. Door vier geregtsdienaars naar 's Gravenhage vervoerd, werd hij aldaar door drie Hoogleeraren in de Godgeleerdheid van Leuvens Hoogeschool, namelijk Nicolaas Copinus van Bergen, Godschalk Rosemond en Ruard Tapper, als daartoe door de Hooge Regering des lands benoemd, nopens zijn geloof onderzocht. In zijn verhoor voor zijne Regters vielen onderscheidene redewisselingen voor. Hij verklaarde niets te willen vaststellen, dan hetgeen in de Heilige Schriftuur was uitgedrukt, in zulk een verstand, als de Heilige Geest, door wiens ingeving zij geschreven was, die wilde verstaan hebben, tot welker uitleggingen men geene andere woorden dan die der Schriftuur zelve noodig had. Den Christenen, beweerde bij, stond het niet vrij door geweld iemand tot het geloof te dwingen. Men moest de menschen dwingen in te gaan zoo als God dwingt en gebiedt te dwingen, niet met gevangenissen, slagen of vuur, maar met weldadigheid en inscherping van het Goddelijk Woord, met wel te leven en te leeren. Voorts beklaagde hij zich dat de hoererij, onder de Priesters dagelijks gepleegd, gebiecht en vergeven werd. Hij bekende het geweld, hetwelk hij op zich zelven had geoefend, om zich van vrouwen te onthouden, doch de drift der natuur niet te hebben kunnen overwinnen. Om allen aanstoot, zoo veel mogelijk, te vermijden, was hij daarom heimelijk en zonder getuigen getrouwd. Ondanks 's mans bondige redenen, werd Jan de Bakker ten vure verwezen. Zijn vader bezocht en versterkte hem in de gevangenis: ‘Zijt welgemoed,’ dus sprak hij hem aan, ‘vaar voort in het goede. Naar het voorbeeld van Abraham, ben ik bereid, mijnen zeer lieven zoon, die mij nooit misdaan heeft, Gode op te offeren.’ Op den dag dat het doodvonnis aan hem zou volvoerd worden, zijnde den 15den September 1525, ontwijdde men hem vooraf op eene hooge stellaadje; toen omhing men hem met een kort geel kleed en zette hem eenen zotskap op het hoofd. Toen hij, naar de strafplaats gaande, de gevangenis voorbij kwam, riep hij degenen, welke, om het geloof, aldaar zaten opgesloten, eenige hartsterkende en vertroostende woorden toe. Met een vrolijk gejuich en handgeklap werden deze beantwoord. Men bond hem aan eene paal, worgde hem, en verbrandde dadelijk zijn ligchaam tot asch. Eenige oogenblikken vóór zijn sterven legde hij deze belijdenis af: ‘Ik heb gezondigd, en ben, als een zondaar, des doods waardig: maar Jezus Christus is mijn Heer en Zaligmaker. Door Hem alleen hoop ik, ja vertrouw het, dat ik een deelgenoot van het eeuwige leven zal worden.’ Hij was toen weinig meer dan 26 jaren, en sinds de prediking van Luther was hij in Holland de eerste martelaar. Men vindt in de Consistoriekamer der Luthersche Kerk te Woerden het afbeeldsel van Jan de Bakker, in olieverw op paneel geschilderd, ten toon hangen. | |
[pagina 69]
| |
Zie Brandt, Hist. der Reformatie, D. I. bl. 93-95; van Mieris, Hist. der Nederl. Vorsten, D. II. bl. 214; v(an) H(eussen) en v(an) R(hijn), Kerk. Outh., D. II. bl. 269, D. III. bl. 879; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. I. bl. 103-105, en vooral Schultz Jacobi en Domela Niuwenhuis, Bijdragen tot de Geschied. der Evang. Luth. Kerk, St. III. bl. 14-53. |
|