gedeelte van Duitschland doorreisd en vele grootsche en schoone natuurtafereelen met een opmerkzaam oog beschouwd te hebben, bekwam hij in het jaar 1811 gelegenheid om Parijs en den toen aldaar opgehoopten kunstschat te beschouwen.
Zijn eigen geëtst werk, meest bestaande uit boschrijke landschappen, studiën en beestjes, waaronder enkele naar Adriaan van de Velde, Jacobus Janson en Jan Kobell, bedraagt meer dan driehonderd stuks, doch er zijn weinige volledige exemplaren van voorhanden: want daar hij de kunst alleen uit liefhebberij beoefende, schonk hij dit werk slechts aan eenige goede vrienden, en sleep vele platen gedurig weder uit; hetgeen er echter van over is, getuigt zeer gunstig voor 's mans kunstverdiensten, onvermoeide werkzaamheid en gedurige vorderingen; alles is op eene hem eigene manier behandeld. Een volledig exemplaar van 's mans etswerk, gelijk ook zijn Album, waarin zoo vele kunstenaars hunne schatting aan den waardigen kunstbroeder bragten, berust bij zijnen vollen neef, den Hoogleeraar P.O. van der Chijs, te Leiden.
In 1816 behaalde hij bij de Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij eenen zilveren eerepenning, wegens het vervaardigen van prentteekeningen op eene nieuwe manier, en het bereiden van drukzwart uit inlandsche voortbrengselen. De daartoe betrekkelijke verhandeling is door gemelde Maatschappij in het licht gezonden. Onder de twaalf stuks prentteekeningetjes, door hem naar zijne uitvinding vervaardigd, zijn sommigen als met roet of spijkerinkt omgetrokken, en andere als met Oost-Indische inkt gewasschen; eenige daarvan naar Jan Luyken, komen de oorspronkelijke teekeningen al zeer nabij. Bagelaar heeft ook fraaije teekeningen vervaardigd en in latere jaren mede met olieverw geschilderd. In 1820 werd hij benoemd tot Lid der Koninklijke Maatschappij van Beeldende Kunsten te Gent. Hij overleed den 8sten Februarij 1836 op een klein landgoed te Son bij Eindhoven, waar hij de laatste jaren zijns levens heeft doorgebragt.
Als een blijk van zelfbeheersching diene het volgende: Eens aan eene speelbank te Parijs een vijftranestuk inzettende, trok hij 800 francs en speelde nu niet meer, tot groote verwondering van den bankier en vele aanwezigen, die zeker verwacht hadden dat zulk een goed begin hem tot verder spelen zou uitlokken.
Zijn welgelijkend portret, werd door hem zelven naar dat, hetwelk Pieneman vervaardigd had, gegraveerd.
Zie van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. III, bl. 188-192; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts.