[Christoffel van Assonleville of Assonville]
ASSONLEVILLE of ASSONVILLE (Christoffel van), Baron van Bouchout, was gedurende de regering van Filips II, Lid van den Geheimen Raad en diensvolgens ook van den Raad van State, welke post hij denkelijk bij 's Konings vertrek naar Spanje reeds bekleedde. In 1566, toen de Landvoogdes, na de inlevering van het smeekschrift der Edelen aan den Geheimen Raad opdroeg een ontwerp tot verzachting der bloedbevelen te maken, was d'Assonville de steller van dit matigingsgeschrift, de zoogenaamde Moderatie, hetwelk echter nog zoo gestreng was, dat het door het volk de Moorderatie genoemd werd. Uit dit stuk en uit zijne brieven blijkt ten duidelijkste zijne gehechtheid aan de Katholijke godsdienst en aan de partij des Konings.
Alva zond hem in 1567 naar Engeland, om het geld, hetwelk de Koningin van de Nederlanden had doen aanhouden terug te eischen, en de daaruit ontstane twist te vereffenen. Het onheusch onthaal dat hij genoot, wordende ten hove niet eens ten gehoor toegelaten, schreef hij toe aan den hoogmoed van Elizabeth, terwijl anderen het op rekening van den haat tegen den Hertog stellen; willende de Koningin volstrekt met niemand, dan met den Koning in onderhandeling treden.
Na de muiterij der Spaansche troepen in 1576, werd hij met de overige Leden van den Raad van State door den aanhang van Prins Willem te Brussel gevangen genomen; ook was het natuurlijk dat men hem in 1577 voorbij ging, toen de nieuwe Raad van State door 's Prinsen invloed werd zamengesteld.
Hij wordt gehouden voor den schrijver van den brief, dien de Prins van Oranje bij zijne tweede verantwoording voegde, om te betoogen hoe schandelijk de Spanjaarden de Nederlanders zochten te misleiden, hebbende hij dien op 's Prinsen naam overal doen verspreiden.
Zijn goddeloosste schelmstuk bestond echter in de medepligtigheid die hij aan den moord van Prins Willem I heeft gehad, want de uitvoerder daarvan, Balthasar Gerards, voor de tweede maal gepijnigd zijnde, bekende: ‘zijn heilloos voornemen den Prins van Parma geopenbaard te hebben, die hem gewezen had naar den Raadsheer Assonville, met wien hij afgesproken had, dat hij zich, om toegang tot den Prins te krijgen, voor eenen François Guion zou uitgeven. Voorts had de Raadsheer hem ernstig en bij herhaling vermaand, dat hij, gevat wordende, den Prins van Parma niet melden moest.’ Den volgenden dag bleef Gerards, ook buiten pijn en banden, bij gemelde bekentenis daarbij voegende, ‘dat hij uit Assonville verstaan had, dat Parma den toeleg prees en hem het loon bij den ban beloofd, bezorgen zou, ook dat men den Graaf van Mansfeld zijn zegel zou doen veranderen, om de vervoerde afdruksels nutteloos te maken.’
Tot aan zijne dood toe, die in 1607 voorviel, bleef hij steeds de belangen van den Koning in de Nederlanden behartigen,