Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Carel Asser]ASSER (Carel), zoon van Mozes Salomon Asser en van C. Tobie, geboren te Amsterdam den 15 Februarij 1780, werd in zijne letterkundige studiën aan het Athenaeum zijner geboortestad geleid door den beroemden Daniël Wyttenbach, en door den uitmuntenden Hoogleeraar Henricus Constantinus Cras tot dien hoogen trap van grondige regtsgeleerde kennis opgeleid, waardoor hij zich naderhand zoo roemrijk onderscheidde. Den 3 Julij 1799 werd hij aan de Hoogeschool te Leyden tot Doctor in de beide regten | |
[pagina 422]
| |
bevorderd, na het verdedigen van zijne verhandeling Over het regt van eenen burger van eenen onzijdigen staat, aan wien, voor het aan hem over te maken geld, het schip hypothecair verbonden is, op dat schip zelf, hetwelk, gedurende de reis, waarvoor de overeenkomst aangegaan is, door den vijand genomen wordtGa naar voetnoot(1); zijnde een vraagstuk, hetwelk destijds wegens den oorlog met Groot-Brittanie aan de orde van den dag was. Nu vestigde hij zich als Advokaat te Amsterdam. Verlicht maar vurig aanhanger van het geloof zijner vaderen, streefde hij er naar, zonder daarom zijne beroepsbezigheden te verzuimen of de regtswetenschap niet in haren voortgang getrouw bij te houden, om de gelijkstelling van zijne geloofsgenooten met andere staatsburgers, niet slechts op het papier te doen bestaan, maar haar door de verbetering hunner zeden en het wegruimen van vooroordeelen bij andersdenkenden, werkdadige vruchten te doen dragen. Op naauwelijks zestienjarigen ouderdom had hij zich het lot zijner geloofsgenooten reeds met warmte aangetrokken, en had toen, met zijnen vader, tot de oprigters behoord van een genootschap, welks hoofddoel was de bewerking van de gelijkstelling der Israëlieten met de overige staatsburgers; welk doel ook vooral door de pogingen van de beide Assers, vader en zoon, in September 1796 volkomen bereikt werd. Later was hij een der bestuurders van de zoogenaamde nieuwe Hoogduitsche Israëlitische gemeente in de stad zijner inwoning, welke vestiging van eene nieuwe gemeente eerst vrij wat oneenigheid te weeg bragt, die echter in de zamensmelting met de oude gemeente, doch tevens met de overneming bij deze van vele inrigtingen voor beschaving en onderlinge verdraagzaamheid, eindigden. Carel Asser was voorts een zeer ijverig Lid van de later te Amsterdam bestaande vereeniging, onder de zinspreuk: voor Arbeid en Vlijt, wier doel in de bepaalde behartiging van het welzijn der Nederlandsche Israëlieten, de opvoeding van hunne jeugd en de bezorging van jonge Israëliten op ambachten bestond. Tot bewijs van erkentelijkheid voor zijne onvermoeide medewerking tot dit doel werd hem door die vereeniging een gouden eerepenning vereerd. In het jaar 1807 werd Asser, met nog twee andere leden zijner gemeente, naar Parijs afgevaardigd, ten einde deel te nemen aan de beraadslagingen van de aldaar gehouden wordende groote vergadering van Israëliten, het Groot-Sanhedrin geheeten. Hij voerde daarin namens zijne lastgevers in het Fransch het woord, en het kan niet ontkend worden, dat ook de door hem toen openlijk gevoerde taal krachtig op den geest der Israëlitische bevolking hier te lande terug werkte. Naar Holland teruggekeerd, beijverde hij zich om Koning Lodewijk nopens den staat en de behoeften der Israëliten | |
[pagina 423]
| |
in te lichten, en maakte hij deel uit van de Commissie tot voorbereiding van de organisatie der Hollandsch-Hoogduitsch-Israelitische Kerkbesturen. Overtuigd dat hij in eene vaste administratieve werkkring in ruimer mate zou in staat zijn, de belangen zijner nog veelzins verachterde geloofsgenooten te behartigen, aarzelde hij niet de praktijk neder te leggen, toen hij den 8 November 1808, op zijne aanvraag, door Koning Lodewijk tot Chef van de tweede divisie bij het Ministerie van Eeredienst werd geplaatst. Daar ruim een jaar daarna het Ministerie van Eeredienst met dat van Binnenlandsche zaken vereenigd werd, kwam de divisie, aan wier hoofd Asser zich bevond, te vervallen, terwijl hij werd aangesteld als Chef de Bureau bij het Hof van Rekeningen, doch aangezien hij zich in een vak geplaatst vond, hetwelk hem geheel vreemd was, en geenszins met zijne studiën overeenkwam, zoo verzocht en verkreeg hij al spoedig daarvan zijn ontslag, en werd benoemd tot Auditeur bij den Staatsraad, zonder genot van tractement, doch onder toezegging van, bij de eerste gunstige gelegenheid, wederom naar zijn genoegen te zullen worden geplaatst. Inmiddels legde hij voor het Hoog Nationaal Geregtshof andermaal den eed af, en aanvaardde op nieuw de judiciele praktijk. Dit duurde zoo voort tot op de inlijving van het Koningrijk Holland in het Fransche Keizerrijk, als wanneer Asser, in Januarij 1811, tot Vrederegter van het eerste kanton der stad Amsterdam benoemd werd. Daar hij, met eene bijzondere vlugheid van geest en scherpzinnigheid begaafd, zich al zeer spoedig het Fransche regt, en inzonderheid dat gedeelte, hetwelk de Vredegeregten betreft, had eigen gemaakt, stroomden van alle kanten de nieuw benoemde Vrederegters, zoowel uit de stad en haren omtrek, als bijna uit het geheele land, naar Amsterdam, om door hem nopens de hier nog geheel vreemde werkzaamheden te worden ingelicht. Hij wees hen allen teregt, en men kan inderdaad zeggen, dat hij het geweest is, die hier te lande het vredegeregt heeft in werking gebragt, waartoe niet weinig heeft bijgedragen zijne uitmuntende vertaling van het Traité des attributions des Juges de Paix, par J.J. Barbedette ChermelaisGa naar voetnoot(1). Even vóór de omwenteling van het jaar 1813 was Asser door den Keizer tot President der kiesvergadering van zijn kanton (President de Canton) aangesteld, eene der eervolste betrekkingen in die tijd. De stemgeregtigden benoemden hem genoegzaam eenparig tot eersten kandidaat, om bij voortduring de werkzaamheden van Vrederegter te blijven waarnemen, en tegelijkertijd viel op hem ook de keuze tot Lid van het Arrondissements-kiescollegie. Maar een niet minder vereerend blijk dat hij zich door zijne zachtheid en minzaamheid de algemeene achting der ingezetenen van zijn kanton had weten te verwerven, mogt hij bij de | |
[pagina 424]
| |
omwenteling van 1813 ondervinden, want terwijl de meeste overige beambten van het Fransch Bestuur gevaar liepen, hunne personen en eigendommen door het vergramde volk te zien aanranden, en de woningen van sommigen werkelijk vernield of geplunderd werden, kwamen onderscheidenen hem hunne bescherming aanbieden. Bij het overlijden van den Vrederegter van het tweede kanton te Amsterdam, Nicolaas Breukelaar, in 1815 voorgevallen, die eene weduwe en kind in behoeftige omstandigheden naliet, kwamen er dadelijk een aantal verzoekschriften in, om met het alzoo opengevallen ambt te worden begunstigd; Asser diende mede een request in, maar dit behelsde een verzoek om den post van zijnen overleden ambtgenoot en vriend geheel en al ten bate en voordeele van diens weduwe te mogen waarnemen, welk voorstel door koning Willem I, met welgevallen, werd aangenomen. Tot aan de dood der weduwe, in 1835, dus zelfs nog toen Asser reeds lang vervangen was, bleef dit voor haar vruchten opleveren. Den 13 October nog van dat zelfde jaar werd Asser benoemd tot Hoofdambtenaar bij het departement van justitie, in welke betrekking hij gedurende de laatste een en twintig jaren zijns levens is werkzaam geweest. Zijn titel werd nogthans, bij besluit van 25 Mei 1817, veranderd in dien van Referendaris der 1 klasse bij den Raad van State, toegevoegd bij het departement van justitie; en in het jaar 1831 werd hij in de zelfde hoedanigheid belast met de waarneming van het secretariaat bij dat departement, nadat hij reeds in het jaar 1821 was benoemd geworden tot Ridder der orde van den Nederlandschen leeuw. Gedurende geheel het verloop van dit ruime tijdsbestek legde Asser zich met inspanning op de vervulling van elke hem opgedragen taak toe. Niet alleen bij het ministerie waarbij hij werkzaam was, werden de teederste en moeijelijkste aangelegenheden door hem behandeld; maar zijne kunde, beleid en schranderheid waren zoo algemeen bekend, dat hij ook bijna dagelijks, van wege de hoofden der overige departementen van algemeen bestuur, omtrent zwaarwigtige en ingewikkele questien geraadpleegd werd. Behalve de vervulling van zijne eigenlijke bepaalde ambtsbetrekking, wachtte hem een even eervol als voor den staat belangrijk werk. Nadat hij zich reeds in 1817 met de vertaling in de fransche taal van de tien afgewerkte wetsontwerpen nopens de nieuwe Nederlandsche wetgeving had onledig gehouden, werd hem gemeenschappelijk met den Referendaris der le klasse A.P.A. Laubry den last opgedragen, om zoowel den Raad van State bij de beraadslagingen over die ontwerpen, als de bijzondere commissiën, die uit het onderzoek zouden mogen voortvloeijen, te adsisteren in de redactiën, welke van het verhandelde in den Raad en in die commissiën zouden moeten worden opgemaakt. Van die taak kweet hij zich op eene wijze, welke hem vleijenden lof deed verwerven. | |
[pagina 425]
| |
Hij wist in de notulen van den Raad van State, alwaar hij aldus voor het werk der wetgeving het Secretariaat waarnam, de uitgehragte advijzen van ieder der leden met veel duidelijkheid op schrift te brengen en te ontwikkelen. Kort daarop werd hij benoemd tot Secretaris van redactie der nationale wetgeving. Gedurende het bestaan dier commissie uit Noorden Zuid-Nederlanders bestaande, had hij, gezamenlijk met zijne noordelijke ambtgenooten eenen moeijelijken strijd door te staan, tegen de onbepaald naar het fransche regt overhellende Belgische Regtsgeleerden; en, het zij hij zich werkelijk in dien strijd eenigzins vooraan had gesteld, of dat de Belgen in hem, als hoog ambtenaar en vriend des Ministers van justitie, op wien zij het bijzonder gemunt hadden, eigenlijk het doel hadden de regering eerst te gispen en daarna te verguizen, zeker is het dat na verloop van eenige jaren, die strijd ook buiten de commissie werd overgebragt. Hij werd allerhevigst, na de, nog slechts onderhandsche, aanbieding van het ontwerp van Strafwetboek, en wel inzonderheid, zoo men voorgaf, ter zake van de bepalingen wegens de doodstraf. Asser streed in een werkje getiteld: Vlugtige beschouwingen van eenige voorname beginselen des strafregts in verband met het ontwerp des lijfstraffelijken wethoeksGa naar voetnoot(1), openlijk tegen de bewering of of gezegd ontwerp, alleen door de Noord-Nederlanders ware opgesteld, zoo mede tegen de schoone, maar in het werkdadige vaak min proefhoudende wijsgeerige bespiegelingen tegen de doodstraf. Doch dit was olie in het vuur; en, hetzij hij zich in den ijver van zijn betoog inderdaad eene of andere uitdrukking had laten ontsnappen, waaraan de tegenpartij zich kon stooten, of dat deze als het ware slechts de gelegenheid aangreep, om al haren zwadder uit te braken, menigvuldig waren van nu af de pijlen, welke in het duister of openlijk op Asser werden afgeschoten, en die in alsem en gif gedoopt schenen. Ten gevolge van den met de Belgen gevoerden pennenstrijd is er, zoo wij meenen van hem, ook eene Verhandeling over de verantwoordelijhheid der Ministers, volgens het Nederlandsche strafregt in 1828 te 's Gravenhage, ofschoon nameloos, uitgekomen. Nog eenige andere lettervruchten moet hij, zonder bijvoeging van zijnen naam, door den druk hebben bekend gemaakt. Na den opstand der Belgen, toen eene nieuwe commissie enkel uit Noord-Nederlandsche Regtsgeleerden was zamengesteld geworden, met het doel, om de reeds afgewerkte wetboeken te herzien, mogt hij het genoegen smaken, dat het werk, naar de behoeften, de zeden en gewoonten van onzen landaard gewijzigd werd, en dat hem zijne medeleden alle regt lieten wedervaren wegens den ijver en de inspanning, die hij daarbij aan den dag legde. Hij was nu | |
[pagina 426]
| |
als de spil waarop het gewigtig werk der wetgeving draaide. Hij bragt de door de commissie bepaalde stelsels, de meestal door hem ontworpene en door de commissie onderzochte voordragten in verband, stelde de rapporten en memoriën van toelichting ten geleide daarvan, en, behoudens de goedkeuring des Ministers, was hij het ook, die de aanmerkingen der afdeelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal onderzocht en beantwoordde; terwijl hij overigens, met nog anderen, den druk enz. van de voordragten of wetten bezorgde. Ondanks dezen geestafmattenden arbeid hield hij een belangrijk werk bij, waarvan hij echter de uitgave met mogt beleven, te weten een Vergelijkend overzigt tusschen het Fransche en Nederlandsche Burgerlijk Wetboek, hetwelk in het jaar 1828 onder toezigt van zijnen zoon Mr. L. Asser, Regter plaatsvervanger te 's Gravenhage, en zijnen neef Mr. C.D. Asser in het licht verscheen. In 1831 bezorgde hij den druk van het werk eens overledenen vriends Nicolaas Olivier, in leven Secretaris-Generaal bij het departement van Justitie. Hij schreef eenige woorden tot inleiding vóór dit geschrift, hetwelk over het Zeeregt van vroegeren en lateren tijd handelt. Zijne laatste lettervrucht was zijne Verhandeling over de vraag, of bij het Wetboek van Strafregt tegen het snoeijen van geldmunten straf is bepaald? eene vraag, bij de schromelijke voortgang van het geldsnoeijen, dringend aan de orde van den dag. Dit geschrift zag in 1836 te 's Gravenhage het licht. De in vroegere jaren zoozeer door hem behartigde belangen zijner geloofsgenooten bleven hem ook na 1813 niet alleen niet vreemd, maar hij had een werkzaam aandeel aan hunne leiding. Nog onder het keizerrijk benoemd tot notabel van het consistoriaal arrondissement van Amsterdam, en naderhand verkoren tot lid van het Israëlitische consistorie aldaar, maakte hij, na de omwenteling, al dadelijk deel van de consulerende commissie tot vaststelling van de verordeningen nopens de Israëlitische gemeenten. Toen die regelende commissie ontbonden, en in Junij 1814 vervangen werd door eene andere, bepaaldelijk tot de zuken der Israëliten, werd hem ook daarvan het lidmaatschap opgedragen, terwijl hij eindelijk na de organisatie der Israëlitische kerkbesturen voor dit koningrijk, eerst tot lid, later tot Vice-president, en in 1828 tot President van de Hoofdcommissie tot de zaken der Israëliten werd benoemd. De menigvuldige inspanning, inzonderheid van de laatste jaren zijns levens, werkten nadeelig op zijn gestel. In het begin van 1836 door eene hevige zenuwziekte overvallen, kwam hij daarvan wel eenigermate op, en deed hij zelfs een uitstapje langs den Rijn ter verhetering van zijne gezondheid; doch kort nadat hij teruggekeerd was, overviel hem op nieuw eene krankte, waaraan bij den 3 Augustus van dat jaar bezweek. | |
[pagina 427]
| |
Asser was gehuwd met Rose Levin, eene zuster van de bekende Duitsche schrijfster Rachel Varnhagen von Ense, geboren Levin, die hem eenen zoon, den bovengenoemden Mr. L. Asser, schonk. Hij was lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden, van het Provinciaal Utrechtsch genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en van het te Groningen gevestigd genootschap pro excolendo jure patrio. Minzaamheid, hulpvaardigheid en weldadigheid, in de ruime beteekenis dier woorden, kunde en scherpzinnigheid paarde zich bij Asser aan fijne beschaafdheid en geestigheid: eigenschappen, die hem de warme vriendschap van zijns gelijken, en onbegrensde hoogachting zijner minderen verzekerden; terwijl hij door den ijver, waarmede hij zijne pligten in onderscheidene betrekkingen waarnam, zich de toejuiching zijner meerderen verwierf. Zijn uiterste wil getuigden nog van zijnen onbeperkten liefdadigen geest. Hij liet aan gemeenten van onderscheidene gezindten zeer ruime schenkingen. Aan de maatschappij van weldadigheid, eene inrigting, welke hij, even als het genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen, ongemeen voorstond, had hij in 1835 eene gift van tien malen zijne contributie geschonken. Zie Algemeene Konst- en Letterbode voor 1836. D. II. bl. 163-168, 179-184 en 179-201; 's Gravenhangsche Stads- en Residentie-Almanak voor 1838, bl. 49*-58*. |
|