[Robert Hendrik Arntzenius]
ARNTZENIUS (Robert Hendrik), geboren te Amsterdam den 19 December 1777, een zoon van den voorgaande, genoot aan de Latijnsche school zijner geboorteplaats het onderwijs van den Rector Richaeus van Ommeren, daarna oefende hij zich aan het Athenaeum aldaar in de oude letteren, wiskunde en regtsgeleerdheid, onder de leiding van de beroemde Hoogleeraren Daniel Wyttenbach, Joannes Henricus van Swinden en Hendrik Constantijn Cras. Na de uitgave eener regtsgeleerde proeve onder voorzitting van den Hoogleeraar Cras met lof verdedigd De confessione doli in delictis, werd hij in het jaar 1798 tot meester in de regten beverderd.
Hij vestigde zich als Advocaat te Amsterdam, doch werd nog in dat zelfde jaar tot Secretaris van het Departementaal bestuur van den Amstel benoemd; en bekleedde vervolgens nog onderscheidene eervolle posten tot in het begin van 1814 toen hij door den Souvereine Vorst tot Advocaat Fiskaal voor de middelen te lande in Noord-Holland benoemd werd, welke betrekking hij waarnam tot in 1820 toen die post ten gevolge van eene verandering in 's Rijks finantiewezen kwam te vorvallen. De Koning benoemde hem nu tot 's Rijks Advokaat in Noord-Holland; terwijl hij tevens daarbij de bevoegdheid had, om weder als pleitbezorger op te treden.
Twee jaren later werd hij, door de Staten van het gewest zijner inwoning geroepen, om als Lid der Tweede Kamer van de Staten-Generaal de algemeene belangen te behartigen. Veel nuts mogt het vaderland zich, in die gewigtige betrekkingen van zijne kunde, ervarenis en uitstekende talenten, gepaard aan edelaardige gevoelens en beginselen voorspellen, doch deze gegronde hoop werd reeds den 23 November 1823 door zijne vroegtijdige dood op het droevigst teleurgesteld.
De drukke ambtsbezigheden, waarmede Arntzenius zijn geheele leven door bezet was, de pligten, die hij, als vader van een talrijk kroost te vervullen had, de veelvuldige bemoeijingen ten algemeene of bijzonderen nutte, waartoe hij, wegens zijne bekwaamheden werd aangezocht, en zich door zijne welwillendheid gereedelijk liet overhalen, dit alles liet hem weinig of geen tijd ter gezette beoefening der wetenschappen over, en ontzeide hem althans de noodige rust, om naar den roem van geleerde te streven. Niettemin bleven de wetenschappen en inzonderheid de fraaije letteren hem dierbaar, en verschafte de heoefening daarvan, zoo dikwerf hij daartoe eenige uren kon afzonderen, aan zijnen geest de aangenaamste verpoozing en verlustiging, vooral geldt dit ten aanzien der dichtkunst, voor welke de zucht reeds vroeg hem ontvonkte. De schoonste voortbrengselen der Grieksche en vooral der Latijnsche dichteren waren hem gemeenzaam, die der fraaiste