Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jan van Ligne, Graaf van Aremberg]AREMBERG (Jan van Ligne, Graaf van), de oudste zoon van Jacob de eerste Graaf van Ligne en van Maria van Wassenaer, erfdochter van de oudste tak van dezen stam, was door de veelvuldige heerlijkheden hierdoor op hem verërfd, een der rijkste ingezetenen dezer landen, en verkreeg den titel van Graaf van Aremberg, door zijn huwelijk met Margaretha van der Mark, Gravin van Aremberg. Hij werd in 1549 door Keizer Karel V, na het overlijden van Maximiliaan van Egmond, Graaf van Buren, tot Stadhouder van Friesland, Groningen, Overijssel en Lingen aangesteld. In dat zelfde jaar ontving hij van de Staten dier provinciën de hulde in naam van Filips als toekomstige Heer en Overste dezer Gewesten. Na den afstand van Keizer Karel werd hij door Filips in zijn ambten bevestigd, en daar de Staten van Overijssel weigerden den nieuwen Vorst buiten hun gewest te huldigen, was hij andermaal de vertegenwoordiger des konings. IJverig Katholijk, poogden de | |
[pagina 345]
| |
ontevredene Edelen hem te vergeefs in hun verbond tegen Granvelle te doen deelnemen, maar met den Hertog van Aerschot en de Graven van Barlaimont en Megen, bleef hij steeds de partij van dezen getrouw. In 1566 werd hem nevens den Graaf van Megen door de Landvoogdes het bevel over het leger toevertrouwd. In de maand September 1566, namen de Protestantsch gezinde burgers te Zwolle, aangemoedigd door het gunstig onthaal hunner smeekschriften bij de stadsregering, de kruiskerk geweldadig in, en oefenden daar hunne godsdienst, zonder echter kerksieraden of beelden te vernielen, welk voorbeeld eerlang te Deventer gevolgd werd. Toen dit gebeurde, was de Graaf van Aremberg juist afwezig, doch zoodra de mare van het voorgevallene hem ter oore kwam, snelde hij spoedig naar Overijssel, en beschreef de Staten te Deventer. Op deze bijeenkomst, verweet de Stadhouder de regering hare toegeeflijkheid, zeggende, dat het hem vreemd voorkwam, dat zij, die telkens klaagden over nieuwigheden, welke de Landvoogdes wilde invoeren, zich zulk eene groote nieuwigheid veroorloofde, in zulk eene gewigtige zaak als de godsdienst, er deze woorden bijvoegende: ‘Ik zeg u en wil u zeggen, al zoudt gij mij steenigen als St. Steven, uw verderf is nader bij, dan gij meent. Gij brengt de Spanjaarden in het land, en als wij ze eens hebben, hoe zullen wij ze weder kwijt worden.’ Zijne vrees werd maar al te spoedig gegrond bevonden, want reeds in het volgende jaar kwam de Hertog van Alva met 12000 Spanjaarden herwaarts, bij welke gelegenheid de Graaf van Aremberg door Filips, wegens zijne gedane diensten tot Veldmaarschalk verheven werd. In Overijssel wist hij in 1567 de openbare godsdienstoefeningen der Onroomschen te doen staken, en de schade aan kerken en kloosters veroorzaakt te doen boeten. In Friesland kwam de zaak zoo ligt niet tot stand, en eerst toen men de aanstaande komst van Alva met een aanzienlijk leger naar de Nederlanden vernam; toen Oranje daarop besloot naar Duitschland te vertrekken, en Aremberg schielijk uit Overijssel met vier vendelen knechten en zestig ligte paarden, naar Friesland trok, schikten zich de gemoederen om den Stadhouder eenige voldoening te geven en die van Leeuwarden sloten den 13 Januarij 1567 met hem een verdrag, waarbij hij beloofde de inquisitie en strenge plakkaten te doen stilstaan. Men vertrouwde nogthans zoo weinig op deze belofte, dat wel zeventig Edelen, die het verbond geteekend hadden, na het sluiten van dit verdrag naar Amsterdam en elders de wijk namen. Aremberg had hun schrik aangejaagd door het vatten van Jakob van Ilpendam, Geheimscbrijver van Brederode, die sedert te Brussel onthoofd werd. Met het verzekeren van Groningen voor den Koning, had hij nog langer werk, zijnde het volk hier kregel van aard, en trotsch op de sterkte der stad. Het gelukte hem eerst in Junij onder allerlei vleijende beloften, vier vendelen Duitsche knechten, | |
[pagina 346]
| |
onder Blasius van Vegersheim in de stad te krijgen, die meest bij Onroomschen onder het dak geholpen werden. In dat zelfde jaar werd hem het Opperbevel opgedragen over de troepen aan den Koning van Frankrijk gezonden, om de Hugenooten te bestrijden, van welken togt hij juist terugkeerde, toen Graaf Lodewijk van Nassau in Friesland viel. Terstond toegesneld, herstelde hij de rust in Leeuwarden en Groningen en trok tegen Lodewijk op, met het voornemen echter hem geen slag te leveren, voor dat Megen zich met hem vereenigd had, daar echter zijne oproerige troepen hem dwongen om den strijd aan te gaan, werd hij den 23 Mei 1568 bij Heiligerlee geslagen en sneuvelde. Het verhaal van Strada, dat hij en Adolf van Nassau elkander zou hebben doorstoken, is door van WijnGa naar voetnoot(1) geheel wederlegd, terwijl hij tevens voldongen bewezen heeft, dat Aremberg door de hand van twee soldaten gesneuveld is. De Spaansche partij verloor in hem een kundig krijgoverste, een bedaard, voorzigtig en standvastig Staatsman. Ook werd van hem getuigd, dat hij er zeer tegen was, om de gestrenge plakkaten tegen de Hervormden ten uitvoer te brengen; toen zij eerst werden afgekondigd, maakte hij zelfs geen zwarigheid, om in 's konings Raad te Brussel openlijk te verklaren, dat zijns inziens dit de weg niet was, om de nieuwe leer te beletten, dat men veeleer beginnen moest met de losbandigheid en slechte zeden der geestelijkheid te beteugelen, en te maken, dat de Predikers van het Evangelie, de leer die zij verkondigden ook beleefden, want dat indien de gemeente bemerkte, dat hunne voorgangers onbesproken van gedrag en wandel waren, zij naar geene andere Leeraars, hoe gestreng ook van zeden, zou omzien. Voorts betuigde hij deze voordragt niet alleen te doen in het belang der ingezetenen, maar nog veel meer in die des Konings. Hoewel nu zijne pogingen ten deze vruchteloos waren en de plakkaten bleven stand houden, zijn zij echter gedurende zijn bewind in de landschappen onder zijn bestuur nimmer ten uitvoer gebragt. Ook bestaat er geen voorbeeld dat eenige ingezeten, uithoofde van verschil van godsdienstige gevoelens, aldaar gedurende den tijd zijns levens, in lijden gebragt is, hebbende hij zulks altijd weten voor te komen. Zie Bor, Nederl. Oorl. B. I, bl. 22 (16), B. II, bl. 91 (64), B. III, bl. 145-147 (102 en 103) en 169 (120, B. IV, 220 (156) en 235 (167); van Meteren, Hist. der Nederl. D. 1, bl. 448 en 558; Hooft, Nederl. Historie, bl. 105, 129, 165 en 166; Strada, Hist. de la Guerre des Pays-bas, Tom. I en II passim; Schotanus, Friesche Hist. passim; van Mieris, Hist. der Nederl. Vorsten, D. III. passim; Wagenaar D. V. bl. 332 en 380. VI passim; Bijvoegs. op Wagenaar, D. VI., bl. 64-67; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, | |
[pagina 347]
| |
Staatk. Nederl. D. II. bl. 35-37; Biogr. Nationale; J.A. de Vos van Steenwijk, Gesch. Verh. over Vollenhove, bl. 62 en volg.; Biogr, Univers.; Arend, Alg. Geschied. des Vaderl., D. II., St. IV., bl. 25 en 44 St. V., bl. 35; Gachard, Corresp. sur l'invas. de Louis de Nassau en Frise, pag. 13-99; Groen van Prinsterer, Arch. de la mais. d'Or., Tom. I., pag. 374, Tom. II. et III. passim. |
|