Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Johannes Arcerius]ARCERIUS (Johannes) of Archerius, geboren te Noordhoorn in het Westerkwartier dat tot de provincie Groningen behoort, waar zijne ouders welgezeten landlieden waren, was een kweekeling van den Rector der beroemde school te Groningen, Regnerus Praedinius. Hij legde zich reeds vroeg op de wetenschappen toe en helde spoedig tot de Hervorming over. In 1568 werd hij Rector der Latijnsche school te Franeker, doch om de vervolgingen van den Leeuwarder Bisschop Cunerus Petri, wegens zijne godsdienstige denkwijze, te ontgaan, week hij in 1572 naar Haarlem, van daar vlugtte hij, wegens het daarna om die stad geslagen beleg, naar Leyden, doch begaf zich vervolgens, om meer rust te genieten, naar Emden, waar hij echter niet lang | |
[pagina 341]
| |
moet vertoefd hebben, want den 2 October 1573 woonde hij reeds weder te Delft. In het jaar 1576, werd Arcerius van Purmerende, naar Enkhuizen beroepen, doch daar die stad toen geene twee Leeraars kon onderhouden, keerde hij naar Zuid-Holland terug, waar hij eenige tijd vertoefde zonder vaste standplaats te hebben. Hij woonde het Synode van Dordrecht in Julij 1578 bij, en teekende daar als Dienaar in de Classis van Leyden. Nog dat zelfde jaar was hij te Sluis, tot ordening der gemeente werkzaam, zoodat den 14 October van dat jaar onder zijne leiding aldaar twee Ouderlingen en drie Diakens verkozen werden; doch op het einde van 1580, vertrok bij reeds naar Oost- en West Terschelling; ook bediende hij buitengewoon de kerk te Leeuwarden, van waar hij in 1586 tot Rector der Latijnsche scholen te Utrecht beroepen werd, in die betrekking ongeveer vier jaren verkeerd hebbende, werd hij aangesteld tot Hoogleeraar in de Grieksche taal te Franeker, waar hij den 27 Julij 1604 overleed. Uit hetgeen van hem te Sluis in de acteboeken te vinden is, blijkt dat hij een ijvervol en tot het in stand brengen der Hervorming rusteloos werkend man was, misschien was hij te rusteloos. Hij was in 1568 of 1569 gehuwd met Jaqueline Lotin, die hem zeven kinderen baarde, onder welke, behalve de hiervolgende Sixtus, nog twee zonen Johannes, die in 1597 Predikant was te Pietersbierum, van waar hij in 1600 naar St. Anna-Parochie, en van daar in 1603 of 1604 naar Altona bij Hamburg vertrok, waar hij in 1623 nog was; en Paulus Arcerius, die in 1606 of 1607 aan de Hoogeschool te Franeker tot Doctor in de Medicijnen bevorderd werd, toen hij reeds Rector der Latijnsche school te Dockum was; daarna nog vijf jaren het Rectoraat te Sneek waarnam, tot hij in 1614 werd afgezet, wegens eenen scherpen brief aan Grotius, waarin hij Lubbertus, Bogerman en andere Friesche geleerden zeer vinnig doorhaalde. Ook had hij een geschil met de Senaat der Franeker Akademie in het jaar 1626, over zeker door hem uitgegeven paskwil, en in 1634 over hevige bedreigingen aan den Rector Magnificus. Later schijnt de zaak echter te zijn bijgelegd, althans den 30 Maart 1644 werd hem de eer vergund openlijk eene oratie Over Christus lijdenGa naar voetnoot(1) te houden. De Hoogleeraar Arcerius, heeft behalve eenige Oratiën, uitgegeven: Jamblichus de vita Pythagorae, ejusdemque Protreptica, cum versione latina et notis, Franeq. 1598, 4o, welk werk men berispte van te veel vermetelheid in zijne gissingen. Ook prijst men zeer het Codex Arcerianus Lexici Hesychiani, zijnde eenigen uit zijnen mond opgeschrevene verbeteringen en | |
[pagina 342]
| |
aanmerkingen door den geleerden Alberti in zijne uitgave opgenomen. Voorts heeft hij aan de uitgave der Opera Clementis Alexandrini door Daniël Heinsius zijne aanteekeningen toegevoegd. Nog zou hij eene Commentarius in Joannis Calvini cathechesin hebben geschreven, welke echter niet in het licht is gekomen. Bovendien heeft hij eenige werken van Petrejus Tiara uitgegeven. Zie Vriemoet, Athen. Frisiac., pag. 73-81; Greydanus, Naaml. der Predik. in de Classis te Franeker bl. 127; Kok, Vaderl. Woordenb.; Saxe, Onom. liter. Pars IV, p. 90; Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Kampen, Geschied. der Neder. Lett. en Wetens., D. I, bl. 277; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. II, Aant. bl. 22, 100 en 101; H.W. Steenstra, Oudheidk. Aant. van de Dorpen enz. der Griet. Barradeel, bl. 49. |
|