Nogmaals de lust opgevat hebbende om zich op reis te begeven, besloot hij met zijnen broeder Lambert naar Engeland over te steken, doch bij toeval een schip vindende, dat naar Genua bestemd was, reisden zij derwaarts. Johannes schilderde op deze reis het portret van den Kapitein van het schip, hetwelk zoo sprekend gelijkend was, dat hij van de beide kunstenaars niets voor hunnen overtogt wilde ontvangen, hetwelk hun bijzonder wel te stade kwam, aangezien zij slecht van geld voorzien waren. Te Genua, waar zij acht maanden bleven, onderhield Johannes zich verder door het portretschilderen. Vandaar wilden de broeders zich te scheep naar Livorno begeven, doch door tegenwinden en stilte eene haven niet ver van Genua ingeloopen zijnde, reisde zij te voet naar Pisa. Na hier, gedurende een verblijf van vijf maanden, onderscheidene voorname lieden geportretteerd te hebben, begaf hij zich met zijnen broeder, te voet naar Florence, en stak na een oponthoud van drie maanden naar Livorno over, waar hij eenig werk voor den Nederlandschen Consul vervaardigde, voorts naar Florence teruggekeerd zijnde had hij het geluk bij den Groothertog te worden ingeleid, die zooveel behagen in hem kreeg, dat hij hem tot lid der Akademie aanstelde en hem een jaarlijks inkomen toelegde. Zes jaren bragt hij aan dit Hof door, waar hij vele voorname werken schilderde, onder anderen een groot stuk de Val der Reuzen ten onderwerp hebbende. Ook maakte hij eene kopij van de Steeniging van Stephanus door Cigoli en verkocht dat voor 100 dukaten. Gedurende zijn verblijf te Florence deed hij vier reizen naar Rome, op een van welke hij door Paus Benedictus XIII allerminzaamst ontvangen, met gunstbewijzen overladen en zelfs in de Pausselijke en Fransche Akademiën ingelijfd werd. Ook betoonden hem de kunstenaars groote achting en toen hij vandaar Napels ging
bezoeken, bood de groote Solimena, die destijds aan het hooid der Napelsche school stond, hem zijn huis tot. verblijf aan. Naar Rome teruggekeerd, was hij bezig eenige schilderijen te vervaardigen, toen hij vernam dat de Groothertog gevaarlijk ziek was. Hij spoedde zich naar Florence; doch vond zijnen begunstiger reeds overleden. Niet weinig getroffen door dit verlies, bleef hij nog eenige tijd te Florence en reisde vervolgens te land over Bologne naar Venetiën, en van hier, na eenige maanden, terug over Padua, Mantua en Milaan op Turin, waar hij drie maanden lang voor den Generaal Schuilenburg en andere aanzienlijke liefhebbers schilderde. Van Turin toog hij over het Alpische gebergte, en reisde door Savoye naar Frankrijk, waar hij eenige tijd te Rouaan vertoefde. Vervolgens vertrok hij, altijd vergezeld van zijnen broeder, met een smakschip, naar Amsterdam, en vandaar naar Groningen, werwaarts de mare zijner bekwaamheden hem reeds lang was vooruit geloopen, zoodat hij naauwelijks in zijne geboortestad was aangekomen of hij kreeg vele portretten en stukken van voorname Heeren te schilderen. Onder anderen werd hem door de Staten van Stad en Lande, een zolderstuk boven de tuinkamer van 's Prinsenhof besteld.