| |
[Anna]
ANNA, geboren Prinses van Brunswijk Lunenburg, de oudste dochter van George II Koning van Engeland, geboren den 2 November 1709, huwde den 5 Maart 1734 met Willem Carel Hendrik Friso, Prins van Oranje-Nassau, destijds Stadhouder van Friesland, Gelderland, Groningen en Drenthe. In Mei vertrok zij met haren gemaal uit Engeland naar Leeuwarden, de gewone residentieplaats der Friesche Stadhouders, waar zij (na haren gemaal reeds twee dochters te hebben geschonken, die kort na de geboorte stierven) den 28 Februarij 1743 van eene dochter beviel,
| |
| |
die Carolina genaamd werd en naderhand met Karel Chrisaan, Prins van Nassau Weilburg, gehuwd is geweest. Haar tweede dochter Anna kwam insgelijks te Leeuwarden ter wereld, maar overleed, nog geen vier maanden oud zijnde. Nadat in Mei 1747 de Prins, haar gemaal, door eene zonderlinge omwenteling van zaken, tot Stadhouder van Holland en de andere gewesten was aangesteld, begaf zij zich weldra met der woon naar 's Gravenhage, alwaar zij den 8 Maart 1748 van eenen zoon beviel, die toen Graaf van Buren genoemd werd, en later, onder den naam van Willem V, als Stadhouder is bekend geworden.
Den 22 October 1751 ontviel der Vorstin haren gemaal, waardoor zij Gouvernante over de Vereenigde Nederlanden en Voogdesse van haren minderjarigen zoon Willem V, Prins van Oranje-Nassau en Erfstadhouder van Holland werd. Nu bood zich eene geheel nieuwe loopbaan voor de Vorstin aan. Den 21 December 1752 nam zij zitting in den Raad van State, en nog dien eigen dag vertoonde zij zich in de Hooge vergaderingen; als met name in die der Gecommitteerde Raden, van waar zij zich naar de vergaderplaats der Staten van Holland en West-Friesland begaf. Toen de Raadpensionaris Pieter Steyn haar hier uit naam van Hun Edel Groot Mogenden met eene welgepaste redevoering begroette, beantwoordde zij die op eene minzame wijze; daarna leverde zij een plan over, hetwelk strekken moest om de krijgsmagt van den Staat op eenen meer vasten en min kostbaren voet te brengen, welk plan door de Staten zeer goedgekeurd werd.
In 1753 besliste de Gouvernante een geschil tusschen de Staten en het Hof van Friesland ontstaan, over het straffen van militairen door den burgerlijken regter, ten nadeele van dit laatste, hetgeen haar gezag niet weinig vermeerderde.
Omstreeks dezen tijd begon de verbazende vermeerdering van de zeemagt der Engelschen eerst de oplettendheid, daarna den naijver der Hollanders te wekken, waarom men in 1755 in het geheel niet gezind was deel te nemen in Engelands aanval op Frankrijk, die enkel uit twisten over grensscheidingen in Amerika zijnen oorsprong ontleende. Het Engelsche Hof zag met bevreemding, dat Nederland, sedert meer dan een halve eeuw de gedurige en als het ware natuurlijke bondgenoot van dat Rijk, eene andere staatkunde begon te volgen en zich door onzijdigheid verrijkte. Daar de Engelsche handelsgeest dit niet dulden kon, sloeg men geen acht op het verdrag van 1674, waarbij men den handel in hout en andere scheepsbehoefden, zelfs met den vijand van eene der beide partijen aan den andere, in geval van onzijdigheid, vergunde; maar de Engelschen bragten de Nederlandsche houtschepen op, alsmede zulke, die met de Fransche Westindische volkplantingen handel dreven. Dit baarde groote klagten onder de kooplieden; men vertrouwde, dat de Vorstin, die thans in de Nederlanden bewind voerde, door hare geboorte invloed genoeg zou hebben aan het
| |
| |
hof van St. James, om daar aan de klagten der heroofden regt te doen wedervaren. Doch het is genoeg bekend, dat familiebetrekkingen van het koninklijke huis het alleen verantwoordelijke Engelsche Ministerie nimmer de handen binden.
Inmiddels zagen de provinciën Gelderland en Overijssel zich door de wisselvalligheid van den oorlog, welke in 1758 reeds de grenzen van ons Gemeenebest genaderd was, zich in eenen hagchelijker toestand gebragt dan eenige andere gewesten, en vervoegden zich dus bij de Gouvernante, met het verzoek, om bij de overige bondgenooten door hare tusschenkomst te bewerken, dat zij in deze ontwijfelbaar gevaarlijke omstandigheden door eene genoegzame krijgsmagt, mogten gedekt worden. Ten gevolge van dit met aandrang gedaan verzoek verscheen de Prinses den 7 Junij 1758 ter vergadering van de Staten van Holland, met eene aanspraak om vermeerdering van landmagt. Ofschoon de meeste Staatslieden zich gereed toonden tot het toestemmen van dien voorslag, ontmoette de Gouvernante toch ook tegenstanders, waarom zij den 23 van die zelfde maand zich anderwerf ter Staatsvergadering van Holland vervoegde, niet om te herhalen hetgeen zij voorheen gezegd had, maar het nader aan te dringen, dewijl in dien tusschentijd de omstandigheden van het Gemeenebest, in onderscheidene opzigten, nog hagchelijker geworden waren, ‘niet alleen de veiligheid, maar de eer van den Staat vorderde, dat men deze zaak tot een spoedig besluit bragt, en dat de leden, die ongereed waren of nog niet bewilligd hadden, hoe eer hoe beter hunne toestemming verleenden.’ ‘Moest zij,’ was na veel aandrangs hare taal, ‘bij aanhouding, met vele tegenstrevingen blijven worstelen, dan zou zij ten minste de voldoening voor zich zelve genieten, dat zoo de Republiek nu eenig ongeval, of daarna eenige vermindering in haar gezag en aanzien, uit dezen hoofde zou mogen ontmoeten, het aan haar niet te wijten zou zijn; dewijl zij, naar mate van den nood, niet had opgehouden toen het tijd was, te waarschuwen en aan te manen.’ Een voorslag, met zoo veel ernst gedaan, met zoo veel ijver herhaald en aangedrongen, komende uit den mond van eene Vorstin, die zoo veel invloed had, ontmoette
echter tegenstand bij eenige Staatslieden, die vreesden door daarin toe te stemmen den Staat in dieper rampen te zullen storten dan men voorgaf dat hem bedreigden. De regering van Amsterdam oordeelde over eene zaak van die aangelegenheden niet los te moeten heenloopen, en hadden hunnen Afgevaardigden eenen uitvoerigen raadslag medegegeven, om te doen zien dat geen geest van tegenstreving hen hezielde, maar dat zij gronden hadden, om die vermeerdering niet toe te staan. Dit had ten gevolge dat de vermeerdering van landmagt, hoe sterk ook door de Gouvernante begeerd, hoe ijverig door de Ridderschap voorgestaan, hoezeer ook door Gelderland, Utrecht, Overijssel en Stad en Lande gevorderd, geen voortgang had. Men heeft der Gouvernante nagegeven, dat zij den spijt daarover op eene
| |
| |
wijze zou hebben botgevierd, die men niet dan ongunstig voor haar karakter zou kunnen verklaren, zij zou namelijk aan eene bezending kooplieden, die haar voor de derde maal over de gedurige kaperijen der Engelschen klaagde, hebben doen zeggen, dat het voor haar een punt van eer was geworden, in geene uitrusting ter zee te bewilligen, zonder eene vermeerdering van troepen te land. Doch het is zeer waarschijnlijk, dat de geheimschrijver op last der Vorstinne den Afgevaardigden aangetoond heeft hoe onbestaanbaar en strijdig het met de onzijdigheid en de eer van den Staat was, wanneer men zich alleen ter zee wapende, en dus gevaar liep van te land de wet te ontvangen, en door het verbitterde Engeland van alle vergoeding verstoken te blijven; terwijl de reeds zeer ongunstig ten aanzien van de Prinses gestemde Afgevaardigden dit antwoord óf kwalijk hebben verstaan óf kwalijk opgenomen. Althans dit waarschijnlijk misverstand heeft de jammerlijkste vruchten gedragen. Gedrukt, verspreid en door duizenden gelezen, heeft dit gezegde van de Geheimschrijver der Prinses de gemoederen aller handelaren, en van de menigte menschen die in ons land van den handel leven, vooringenomen tegen de Stadhouderlijke regering, als gekant tegen 's lands belangen en gunstig voor Engeland en den grond gelegd tot de tooneelen, die, in den daarop volgenden Engelsch-Amerikaanschen oorlog, de tweedragt in volle vlam deden uitbarsten.
Dat althans de Prinses-Gouvernante, hoezeer, als van zelve spreekt, haar vaderland Groot-Brittanje zeer genegen, evenwel de belangen van ons land niet aan die van dat land opofferde, blijkt uit het volgende. Toen de Fransche Koning in 1757, een leger naar Duitschland willende zenden, door zijnen Gezant d'Affry voor den krijgsvoorraad van dat leger vrijen doortogt door Namen en Maastricht verzocht, zond de Engelsche Gezant daags daaraan eene memorie in, waarbij hij het ongehoord noemde, dat de vijanden des Konings van Groot-Brittanie, die zich als nog op geen alliantie-traktaat konden beroepen, bij dezen Staat inschikkelijkheden zouden vinden, om hem te beoorlogen, inzonderheid na de toegevendheid des Konings van den aanvang dezer vijandelijkheden af voor de omstandigheden, waarin zich Hunne Hoogmogenden hadden bevonden, daar toch de Fransche Gezant zelf de weigering van zijn verzoek zou moeten erkennen als een gevolg der aangenomene onzijdigheid. De Staten gaven den Graaf d'Affry te verstaan: ‘dat zij al aanstonds gevreesd hadden, door het toestaan van zijn zeer onbepaald gedaan verzoek geoordeeld te zullen worden, inbreuk te maken op de aangenomene onzijdigheid, welke vrees zoo veel gegronder was voorgekomen, door de Memorie van den Engelschen Gezant, en dat zij om die reden hadden goedgevonden te verklaren den verzochten doorvoer door Namen te zullen inwilligen, zoo ras hun zou gebleken zijn van de toestemming der Keizerin, als Souvereine der Oostenrijksche Nederlanden, mits Z.M. de
| |
| |
vervoering alzoo zoude regelen, dat de stad Maastricht en het grondgebied van den Staat geheel werden gemeden.’ Van dit besluit werd den Engelschen Gezant Yorke een afschrift ter hand gesteld. Op verzoek van den Koning van Pruissen, om vrijen doortogt van negenendertig stukken kanon en twaalf mortieren uit Wezel naar Berlijn, was door de Staten onlangs een paspoort afgegeven, vrij en zonder betaling van 's lands geregtigtigheid. - Een gelijk vrij vervoer was aan de Keizerin toegestaan voor vierenveertig pontons door de stad Maastricht. d'Affry gaf op den 1 April 1757 de verwondering zijns meeeters te kennen, dat de Staten-Generaal een besluit hadden genomen, hetgeen het Fransche leger gebrek aan behoeften kon doen lijden. De Koning kon zulks wel niet aanmerken als eene inbreuk op hunne onzijdigheid, noch als eenig blijk van eenzijdigheid, maar stond toch versteld over het onderscheid tusschen hem en de Keizerin zoo wel als den Koning van Pruissen gemaakt. Hadden de eerste vergunningen de onzijdigheid niet geschonden, hoe kon men dan bij de laatste huiverig zijn. Z.M. wilde zulks wel toeschrijven aan de verlegenheid waarin zich de Staten jegens de oorlogende partijen bevonden, welke bij zelf wenschte te doen ophouden; doch men had wel in het oog te houden, dat de Koning thans de Maas onmogelijk kon missen, en alzoo op nieuw moest aandringen, dat voor Z.M. de vrije vaart op deze rivier niet werd afgebroken. Daar dit zoo ruw bestreden besluit door de Staten niet was genomen zonder den raad van de Vrouwe Gouvernante, vond d'Affry goed haar voorloopige mededeeling te doen van deze nadere memorie. Na de voorlezing zweeg de Vorstin: doch hare oogen schoten vol tranen. Daarna zeiden zij tot d'Affry: ‘Mijnheer, ik vraag u verschooning: maar wees eens voor een oogenblik geen Minister! Moet ik dan de persoon zijn, die de middelen gemakkelijk maakt om mijnen vader
kwaad te doen?’ De Gezant eerbiedigde de natuurlijke aandoeningen der Prinses en erkende de hooge eer van een zoo edelmoedig vertrouwen, maar drong niet te min aan op de uiterste aangelegenheid van den Staat, om de vriendschap zijns meesters te verzekeren en te behouden. - En vijf dagen later besloten de Staten na ingenomen raad van Mevrouw de Gouvernante, aan den Franschen Gezant te antwoorden: ‘dat zij, vergeefs beproefd hebbende, ten einde ook de Koning van Groot-Brittanje geen misnoegen te geven, eene toestemming van doorvoer te ontwijken, die aan deze onaangenaam moest zijn, doch nu bereid waren dien doorvoer door Maastricht toe te staan, zoo als bevorens aan de Keizerin-Koningin en den Koning van Pruissen was vergund.’
Nogtans was de vredelievende aard van de Prinses-Gouvernante verre van laffe toegevelijkheid, of zelfs bovenmatige inschikkelijkheid. In het zoo veel geruchts makende gehoor, aan de kooplieden verleend, sprak zij zeer ernstig tegen de Regeringen der steden
| |
| |
Dordrecht, Haarlem, Amsterdam, Gouda, Rotterdam en den Brielle, als oorzaken dat de land- en zeemagt in geen beteren staat waren. Tegen Haarlem was zij vooral onverzettelijk, toen aldaar de meerderheid der Vroedschap eene soort van Oligarchie, meer bekrompen dan de reeds bestaande Aristokratie, invoeren, zich en hunne vrienden alleen op het kussen plaatsen, en er anderen, die oordeelden daarop even zoo veel regt te hebben, afhouden wilden. De Gouvernante stapte dit punt niet over, toen de minderheid klaagde, maar gelasste een onderzoek, hetwelk de meerderheid zeer onwettig en onredelijk vond. Doch Anna bleef volhouden; de kabaal der Regenten (zoo noemde zij die onbewimpeld) welke hunne medeleden, 11 van de 32, hadden willen uitsluiten, moest het aanzien, dat een lid der minderheid, Salomon van Echten, tot Burgemeester werd aangesteld, en door krachtige maatregelen in die post gehandhaafd. In meer andere gevallen van dergelijken aard toonde de Gouvernante hare standvastigheid, gelijk ten aanzien van de verkiezing van den Heer van Borssele van der Hooge in het eerste Lid der Staten van Utrecht, welke de tegenpartij stijfhoofdigheid noemde.
In allen gevalle zal niemand aan deze doorluchtige vrouw kracht van geest ontzeggen, daar zij gedurende twee moeijelijke jaren het evenwigt en de onzijdigheid van den Staat tusschen twee oorlogvoerende partijen, waarvan de een haar vader was, wist te bewaren, de vrijheid der ingezetenen te handhaven, de weder opkomende familieregering te breidelen, en, in weerwil van een zeer broos ligchaamsgestel, tot haren dood toe 's Lands zaken met den meesten ijver te behartigen. Zij overleed den 12 Januarij 1759, ten gevolge van waterzucht, waaraan zij reeds onderscheidene jaren geleden had.
De gedaante dezer Vorstin was, eer ligchaamsongemakken de bevalligheden deden verdwijnen, schoon, haar wezen minzaam, hare houding vorstelijk, buitengemeen vriendelijk tegen diegenen welke zij met genoegen zag, doch stuurs en wrevelig ten aanzien van die, welke zij niet mogt zetten. Men zegt dat zij zeer bezwaarlijk eene beleediging vergaf, ook wordt de gezetheid op hare eens aangenomene begrippen, haar als eene ongunstige karaktertrek toegeschreven. De godsdienstige beginselen harer moeder, die zoo veel werk van verstandige godsvrucht maakte, had zij vroegtijdig ingezogen. Zij was van eene eenvoudige levenswijze; dronk geen wijn; zoogde hare kinderen zelve, ofschoon zij dit met Willem V, na het een poos beproefd te hebben, moest opgeven; was veel bij hare kinderen en verloor ze nooit uit het oog; had op kunsten en wetenschappen zich toegelegd, inzonderheid op de muzijk, daar zij niet alleen een liefhebster van was, maar tevens een groote kundigheid in bezat; zij teekende niet alleen aardig naar het leven, maar schilderde zelfs in olieverw; ook heeft zij keurig fraaije borduurwerken nagelaten, bestaande voornamelijk in bloemen: men zag
| |
| |
die eertijds op het kasteel te Breda en in het vorstelijk lusthuis Honsholredijk; verscheidene talen sprak zij vlug en naauwkeurig; van 't gelezene wist haar vast geheugen, door een fijn oordeel onderschraagd, een gepast gebruik te maken. Zij was zoo bedreven in de lotgevallen der volken, dat zij in staat was, de Romeinsche geschiedenis in het Italiaansch, de Duitsche in het Hoogduitsch, de Nederlandsche in het Fransch te beschrijven; ook hare grondbeginselen in het godsdienstige en zedelijke, had zij in een afzonderlijk geschrift opgeteekend; bij deze zielsvermogens paarde zij zoo veel bedrevenheid in de staatkunde, dat men wil, dat haar gemaal haar steeds tot zijn raadgeefster gebruikte, en dit alles kwam haar bijzonder wel te stade, toen zij zoo vroeg dezen moest derven, en de gewigtigste posten in Nederland zelve aanvaarden. Hare gemeenzaamheid, minzaamheid, heuschheid en weldadigheid werden geprezen, en Frederik de Groote, die haar hoogachtte en misschien vroeger tot echtgenoote begeerde, schreef op de tijding van haren dood: ‘Bezwaarlijk kan ik van mijne ontroering bedaren. Ik heb eene vriendin verloren, die door hare grootmoedigheid, wijsheid en eene aan hare sekse te boven gaande geestkracht, geheel mijne achting verdiende. Ik zal haar altijd gedenken.’ Deze geestkracht was echter, gelijk alles hier op aarde onvolmaakt is, met zekere scherpte in de vormen en somtijds in de uitdrukkingen gemengd, die de minst bevooroordeelde harer geschiedschrijvers in haar niet voorbij ziet, en die haren echtgenoot, zoo het schijnt, vreemd was, doch die waarschijnlijk in het laatst van haar leven, door de ongemakken waaraan zij onderhevig werd, zeer vermeerderde. In allen opzigte nogthans gingen hare goede eigenschappen hare verkeerde te boven, ja men mag zeggen, dat de laatste slechts uit eene overdrijving der eerste ontstonden.
Haar portret komt voor bij Blomhert, de Geschied. van het Vereenigd Nederlandt, en bij M. Stuart, Vaderl. Hist., D. I. De gedenkpenningen tot haar betrekkelijk, met haar afbeeldsel voorzien, zijn te vinden in het Vervolg op G. van Loon, Nederlandsche Historipenningen.
Zie 't Leven van Willem IV, Prins van Oranje, Amst. bij J. Merterre; C. v(an) L(aar), Levensbeschr. van W.C.H. Friso; J. Haverkamp, Het Leven van Prins Willem IV; Het Leven van Willem IV en Anna van Brunswijk-Lunenburg, in 4o.; Het Leven van W.K.H. Friso, Amst. bij B. Mourik; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XIX. bl. 161, 419, XX. 47, 175, 193, 448 en 449; Vaderl. Hist. ter onmiddelijke vervolge op Wagenaar, D. XXII. bl. 444, D. XXIII. bl. 5, 8, 15, 17, 20, 23, 25, 26 en 33; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl.; M. Stuart, Vaderl. Hist., D. I. bl. 281, 282, 315, 319, 461, 510-519; van Kampen, Verkorte Geschied. der Nederl., D. II. bl. 283, 267, 274; De zelfde, Vaderl. Karakterk., D. II. bl. 620-627;
| |
| |
van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. III. bl. 415 noot; Id aade Friesche Terp, met bijv. en aanm. van J. van Leeuwen, bl. 462; Mr. W. Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. XII. bl. 1-15, 21 en 29. |
|