eigen goed van Thorn, bij Maseyk, hetwelk later de vermaarde abdij van Thorn geworden is. Anfrid begaf zich mede tot den geestelijken staat en werd kort daarna tot Bisschop van Utrecht verkoren, en moest die waardigheid, welke hij langen tijd weigerde, op bevel van Keizer Otto, door het toedoen van den Luikschen Bisschop Notgerus, aannemen.
Niet lang was hij op den bisschoppelijken stoel gezeten, of hij stichtte het Benedictijner klooster bij Amersfoort, eerst Hoogenhorst, daarna Heiligeberg geheeten, dat hij den 18 November 1006 inwijdde. Kort voor zijne dood en toen hij door hoogen ouderdom blind was geworden, trok hij in dit klooster het monniksgewaad aan, en bragt daar zijne overige dagen in alle stichtelijke godvreezenheid door, tot dat hij, naar opgave van de geloofwaardigste schrijvers, den 3 Mei 1008 overleed. Nog krijgsman zijnde en op reis te Hilvarenbeek vertoevende, schonk hij zijn landgoed Lommel aan de kerk aldaar.
Hij wordt algemeen geroemd als een groot voorstander der geregtigheid, zoo dat geene giften of voordeelen hem ooit konden overhalen om zich van den regten weg te begeven; alsmede dat hij de lessen, die hij altijd op eene minzame en bescheidene wijze wist te geven, zelf zeer naauwgezet na kwam, en door voorbeelden uit de heilige schrift met zachtzinnigheid aandrong, waardoor hij een ieders achting en liefde won.
Zie G. van Loon, Aloude Hollandsche Hist., D. II. bl. 174, 228-230, 241 en 248-250; v(an) H(eussen) en v(an) R(ijn), Kerkel. Hist. en Outh. der zeven Vereen. Prov., D. I. bl. 164 en 165, van Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Gr. Algem. Hist Woordenb., A. bl. 457; Halma, Tooneel der Vereen. Nederl., D. I. bl. 94-96; F. Sjoerds, Hist. Jaarb. van Oud- en Nieuw Friesland, D. II. bl. 155, 156, 168 en 173; Mr. J.H. van Heurn, Hist. der stad en Meyerye van 's Hertogenb., D. I, bl. 68-70; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. II. bl. 137; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; (A. van Gils) Kathol. Meyerysch Memorieb., bl. 65 en 66; L.E. Bosch, de Willems-kazerne, voorheen de Witevrouwen-abdij te Utrecht, bl. 65; Mr. W. Bilderdijk, Geschied. des Vaderlands, D. II. bl. 7.