Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Doede van Amsweer]AMSWEER (Doede van) of Amzweer, geboren in 1545 of 1546 misschien uit een adellijk geslacht, dat, te Appingedam naar het schijnt gevestigd, zijnen naam ontleend had van een daarbij staand gehucht onder Farmsum, was een zoon van Aylko van Amsweer, en een kleinzoon van Dode van Amsweer, die getrouwd was met eene dochter van Johan Rengers, Officiaal des Bisschops van Munster te Appingedam, en had tot broeder Melchior van Amsweer, een zeer geleerd Edelman, die zeer gezien was bij Prins Willem I en Philips van Marnix van St. Aldegonde. Doede werd in het jaar 1577 Burgemeester te Appingedam, eene betrekking, welke hij slechts drie jaren heeft mogen vervullen. Want door den trouweloozen afval van Rennenberg in 1580 zag hij zich genoodzaakt, even als zoo vele anderen, die der Staten en 's Prinsen partij waren toegedaan te vlugten. Den 24 Junij van dat jaar verliet hij Appingedam, en begaf zich in den nacht te voet naar Wagenburgerzijl, waar hij zich inscheepte om naar Emden te varen. Veertien jaren bragt hij, naar het schijnt met zijne echtgenoote in Oost-Friesland, inzonderheid te Emden, door, doch toen in het jaar 1594 de stad Groningen, bij het bekende Tractaat van Reductie, tot de Unie werd toegebragt, keerde van Amsweer voor altijd in het vaderland terug. | |
[pagina 274]
| |
Inmiddels werd hij, hoezeer afwezig, in 1592 belast met eene Commissie tot verbetering van den Oostersche-dijk, achter Delfzijl, tegelijk met Eppe Banckens en den Rentmeester Wijnbrugge, met welken hij gedurende den zomer van 1592 en 1593, ‘door regen en wind en strijdende met Aeolus en met Neptunus en met verscheidene tegenstand en hindernissen van onwillige menschen is werkzaam geweestGa naar voetnoot(1). Later werd hem door den toenmaligen Stadhouder Willem Lodewijk, Graaf van Nassau, opgedragen eene taak tot herstel der kerken, welke boven alle anderen, moeijelijk, zwaar en arbeidzaam is geweest, zoo als de aard der zaak en de gesteldheid der toenmalige tijden als van zelve schenen mede te brengen. Door de Ommelander Gedeputeerden is hij in 1594 benoemd tot Oeconomus en Schatmeester in de pastorij of wedum van Sint Meerten, ten tijde dat de Gecommitteerden van de Generaliteit Elbertus Leoninus, Kanselier van Gelderland, Sebastiaen Lose, Raadsheer in den Hoogen Raad van Holland en Johan Witten, Burgemeester van Kampen, als bevredigers van de oude twisten tusschen Stad en Lande, herwaarts waren gezonden, op wier verzoek bij ook het zijne heeft toegebragt tot herstel der zoo zeer verbrokene eensgezindheid, die dan ook in Februarij 1595, na submissie van beide partijen bij minnelijke beslechting, is tot stand gekomen; doch van korten duur slechts, daar de Ommelanden met goed gevolg in deductie gekomen en alzoo eene latere beslissing hebben noodzakelijk gemaakt, die wederom ten hunnen nadeele, den 21 Januarij 1597 door de Staten-Generaal is afgewezen. Later en daartoe verzocht en geroepen door Gecommitteerden der Generaliteit is hij geweest Lid van Gedeputeerde Staten in het na de Reductie nieuw opgerigte Collegie, waarvan hij - volgens zijn eigen verhaal - de eerste stoel had helpen zetten. Hij heeft slechts twee jaren op dit gestoelte van eer gezeten. Doch, hoezeer in en na 1597 niet meer Lid van Gedeputeerde Staten, zoo is hij echter, namens de regering, gedurende onderscheidene jaren, vereerd geweest met het Commissariaat Politiek over de Provinciale Synode van Groningen, een bewijs dus, dat hij in ruime mate in kerkelijke en burgerlijke zaken het vertrouwen der regering genoot, waarvan almede tot bewijs zou kunnen dienen, eene Commissie, betrekkelijk de bediening van het Armengeld in de Ommelanden, met welke hij zich jaren lang heeft moeten bezig houden. Eindelijk is hij in 1602, door eene benoeming van den Stadhouder en van Gedeputeerde Staten, geroepen tot de bediening van de Praepositure van Uskwerd, eene benoeming welke eene milde bron van onaangename bejegingen heeft moeten zijn, zonder dat het hem heeft mogen gebeuren, die uit te oefenen, aangezien hem de toegang tot deze waardigheid was afgesloten, | |
[pagina 275]
| |
ofschoon ze wettiglijk aan hem opgedragen en door hem was aangenomen. De Dekens of zoo als ze naderhand genoemd werden, Proosten, waren oorspronkelijk ‘Geestelijken, die het opzigt en regtsgebied voerden over de zeden van de dorpen, aan hunne herderlijke zorg toevertrouwd, wordende hun regt dat Schendriucht en hunne regterstoel die schendstoel, aldus van Zeend, zeën zeden (morum censura et judicium) genoemd. De Bisschop van Munster had er vier in de Ommelanden ingevoerd, zijnde de Proostdijen van Farmsum, Loppersum. Uskwert en Leens. Opdat deze Geestelijken met waardigheid dit aanzienlijk ambt zouden mogen bekleeden, waren hun landgoederen en andere inkomsten geschonken, welke de schraapzucht en hoogmoed dier Heeren naderhand echter hebben weten te vermeerderen. Deze bediening is allengs ontaard; is geworden een wereldlijk ambt; is gegeven aan gehuwden zoowel als ongehuwden; is in aanzienlijke geslachten gekomen; en is even als een erfgoed in denzelven van vader op zoon overgegaanGa naar voetnoot(1).’ Ook na de Reductie dezer Provincie en den daardoor veranderden staat van zaken, heeft men deze bediening, gewijzigd en veranderd, in wezen willen laten. Onder andere en meerdere voor de zedelijkheid des volks zorgende ambtspligten van Doede van Amsweert als Proost van Usquert, behoorde het waken ‘tegen oneerlijke woekerij, valsche getuigenis en eedzweren, alsmede tegen onordeninghe in de bierhuizen, en te zorgen, dat ook door het bezoeken der scholen de jonge jeugd van de straten werd gehouden,’ en vele andere meer. Aan hem werd deze Proostdij opgedragen als belooning van trouw en vlijt, ‘alsoe dat hij oock sonder dat eenich billick recompens verdient heefft’Ga naar voetnoot(2). En echter werd hem de uitoefening er van betwist. Van daar zijne menigvuldige Schrifturen, Remonstrantiën en Doleantiën, nu eens bij vele personen van invloed, dan bij het collegie van Gedeputeerde Staten, dan weder bij die der Ommelanden, dan nogmaals en bij herhaling bij den Stadhouder, in wiens bijzondere gunst hij schijnt gedeeld te hebben, doch wiens overigens krachtvolle tusschenkomst tot handhaving in de Praepositure het gewenschte gevolg niet heeft mogen erlangen. Alle deze bij de lezing zeer onbevallige, klaag- en verweerschriften, nu eens onder dezen, dan weder onder een anderen naam, dikwijls alleen om maar gehoord te mogen worden, zoo als bij den Groningschen Burgemeester Menso Alting en zoo vele anderen, zijn door Doede in het openbaar uitgegeven. Ten einde de verspreiding daarvan voor te komen werd door het Collegie van Gedeputeerde Staten der Provincie Groningen bij resolutie van 22 Febr. 1611 besloten: ‘dat | |
[pagina 276]
| |
men alle deselve Boeken, de Materie van deselve Praepositure betreffende, zal supprimeren, ende doen brengen in handen van den Secretaris: met last om bij hem in Collegie bewaret, ende aen niemant uit gheven toe worden. Belastende oock den ghemelten Amsweer, om sich voortaan stille tho holden: ofte dat andersins de H. Staten van dese Provintie veroorsaecket solen moeten worden, met andere dienstes middelen hier in tho versien,’ etc. Doch de last om zich voortaan stille te holden, scheen hem, bij zijne bewustheid en overtuiging, dat hem onregt werd aangedaan, te zwaar te vallen, althans schielijk er na gebruikte hij wederom de schrijfpen bij geestelijke en wereldlijke personen, den Graaf van Nassau, bij Gedeputeerde Staten zelve, bij den Syndicus Gockinga, bij de Provinciale Staten, bij den Burgemeester Lewe en anderen, - ‘aldus aankloppende tot drie verschijdene Landsdagen en geen audientie erholdende.’ Tien jaren lang heeft hij dezen steen over de proostdij gewenteld, een arbeid weinig geschikt om zich vrienden te verwerven. Echter is, bij Staats-Resolutie van den 18 Februarij 1614, Doede van Amsweer voor alle zijne pretentiën in eens toegelegd 900 Gld., mits gevende ‘actie, dat hij voortaan met wijdere molestatiën deze provincie zoude laten ongemoeid.’ Dit aanbod schijnt echter niet door van Amsweer te zijn aangenomen; althans bij Staats-Resolutie van den 2 Februarij 1615 werd hem ‘nogmaals 900 gulden gepresenteerd, om die binnen 8 dagen na insinuatie te accepteren, so niet, sijn actie, na forme van regten te vervolgen;’ en bij eene andere van 25 November 1620 werden hem, voor zijne actiën tegen de Provincie 1000 guldens toegelegd, ‘mits dat hij zijnen verdere actiën zal renuntieeren.’ Hoe men ook over dit geschil denken moge, aan Doede van Amsweer heeft de Provincie Groningen in onderscheidene opzigten de grootste verpligting; zoo heeft hij zich bijzonder verdienstelijk gemaakt door het bevorderen der kerkhervorming in de Provincie Groningen; vooral was hij onvermoeid bezig de gemeenten, die daaraan behoefte hadden, van Leeraren te voorzien. Ook op vreemden grond streed en schreef hij voor hetgeen hij voor waarheid hield, en zijne vermaanschriften uit Emden en Larrelt, in 1581 en 1582 aan de Appingedammers en de Ommelanders gerigt, spreken voor zijne werkzame en warme belangstelling in het heil der zulken, op welke hij betrekking had, terwijl bij door zijne schriften mede aan anderen poogde nuttig te zijn. Ook het onderwijs der jeugd in de Latijnsche en Grieksche talen en daarmede verbonden wetenschappen scheen hem ter harte te gaan, immers wordt van hem getuigd, dat hij bijzonder verdienstelijk geweest is bij de herstelling der Latijnsche scholen te Appingedam, na de Reductie van Groningen; hoezeer hij werkzaam was aan het herstel van den vervallen Oosterdijk, hebben wij reeds boven gezien. | |
[pagina 277]
| |
Doede van Amsweer, wiens sterfjaar onbekend is, doch tusschen de jaren 1620 en 1633 invaltGa naar voetnoot(1), liet bij zijn overlijden geene kinderen na. Hij heeft de volgende geschriften in het licht gezonden: Spieghel der aenvechtinge des Satans enz., en een trouwhertighe ende droevighe vermaninghe aan de verstrooyde uitgewekene Ingesetenen enz. Embd. 1583. Gron. 1612. Thomae Naogeorge, Christlyke Tragedia, die Coopman ofte dat Ordel geheeten, uit het Latijn vertaald. Bremen 1593. Gron. 1613. Christlyke vermaenschriften, handelende van den Jure Patronatus, unde Reformation der Kerken in de Provincie van Groninghen. Franek. 1597. Christlyck Bedenkent unde Disposition van Armen Ordenung, voor de Provintie van Groninghen unde Ommelanden. Franek. 1600. De praeposituris Reformatis, Waerhafte ende Grondtlyke Bericht ende verclaringhe van Wedtlycke vocatie, tot Bedieninghe der Probstije tho Usquert in de Omlanden gelegen. Ende wat verhinderingh daerop ghevallen. Ghedrukt in 't Jaer Onzes Heeren 1611. Gedenkweerdige Acta Memoriae, na dato den 10 Januarij 1611, teghens sekere erresen misverstandt, nopende de Reformation van de Ommelandtsche Praeposituren en oock weghen sekere Armbedieninghe enz. Franek. 1612. Proeve des gheloovens, om ons in Tyde van Cruyse ende Anvechtinghe selfs wel te ondersoecken etc. Gron. 1612. Corte ende Sommarie uittreksel van Rekeningh unde contra-Rekeningh enz. Franek. 1613. Vertaling des Heeren Ubaldini exulans Justitia. 1615. Satellitium ofte Memoriaal Register van Kercklyke en Politycque geschreven Acten enz. 1616. Satellitium divinum ofte Cort Memoriaal van enighe Godtlycke Openbaringhen enz. 1616. Zie H.H. Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 44-47, 110, 171, 204, 255. 256, 259, 265 en 300, De zelfde, Geschied. der Kerkherv. in de Prov. Groningen, bl. 96, 138, 210, 212, 233, 235, 236, 269, 292, 294, 300, 306, 308, 325, 377 en 379; Chalmot, Biogr. Woordenb.; en vooral Mr. J. Potter van Loon, Berigten nopens Doede van Amsweer, in den Groninger Volks-Almanak voor 1842, bl. 200 en volg., en voor 1843, bl. 60, wien wij hier hoofdzakelijk gevolgd zijn. |
|