Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Wilhelmus Amesius]AMESIUS (Wilhelmus), ofschoon niet in ons vaderland maar in 1576 te Norfolk in Engeland geboren, dient evenwel hier te worden vermeld, als hebbende zich voornamelijk in ons vaderland beroemd gemaakt. Zich te Cambridge op de godgeleerdheid toeleggende was William Perkins daar zijn voornaamste onderwijzer; den Puriteinen was hij zoo sterk toegedaan en haatte zoo zeer de plegtigheden bij de Episcopale kerk in gebruik, dat hij in 1610 een werk in het licht gaf, waarin hij trachtte te bewijzen, dat er geene andere brave lieden in Engeland waren dan de Puriteinen: ‘dat deze zich deden kennen, door hunnen afkeer tegen de commediën, het vloeken, het dansen, het spel enz.’ Alle de overigen waren geene anderen ‘dan spelers, vloekers, Belialskinderen; er was geen middenweg tusschen deze twee uitersten, of de Bisschoppelijke kerk moest vernietigd worden, of men moest het Roomsche geloof uit de hel terug roepen.’ Dusdanige gevoelens berokkenden hem reeds op de hoogeschool zeer veel verdriet, en toen de Bisschop van Londen om die reden het op hem uitgebragte beroep naar Colchester tegenwerkte, stak hij in 1613 naar Holland over, waar hij, na eerst eenigen tijd te Leyden vertoefd te hebben, te 's Gravenhage met Horace Vere, den Bevelhebber der Engelsche hulptroepen bij onzen Staat, bekend en | |
[pagina 255]
| |
weldra diens huisprediker werd. Door toedoen van zijne vijanden ook van dezen post ontzet zijnde, werd hij door de Algemeene Staten afgezonden naar de Algemeene Synode, die in 1618 en 1619 te Dordrecht gehouden is. Hier verstrekte hij den Voorzitter Johannes Bogerman tot raadsman, door dien hij inzonderheid, ten opzigte van de twistzaken veel ervarenheid bezat en daarbij fijn van oordeel was. Ook moeide hij zich grootelijks met de twisten tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten en schreef onderscheidene boeken tegen de eersten. Nadat de Synode was afgeloopen werd hem het opzigt opgedragen over die kweekelingen, welke te Leyden op kosten van sommige Amsterdamsche kooplieden studeerden; doch te vergeefs werd hij door de Zuid Hollandsche Synode bij de Curatoren der Hoogeschool te Leyden tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aanbevolen. In het jaar 1622 werd hij evenwel tot dien post te Franeker aangesteld, waar hij den 23 Mei 1622 zijne inwijdingsrede hield en kort daarna tot Doctor in de Godgeleerdheid bevorderd werd. Hier liet hij in zijn akademisch onderwijs eenen diepen afkeer van de scholastieke godgeleerdheid blijken en bleef den eenvoudigen onderwijstrant volgen. Ook was hij de eerste die van de christelijke zedeleer eenig werk maakte, zoodat zijne in 1623 uitgegeven Merg der godgeleerdheidGa naar voetnoot(1), en zijne lessen over de Godgeleerdheid der gewetensgevallen, welke bijzonder opgang maakten, zoodanig de goedkeuring van de Zuid-Hollandsche Synode wegdroegen, dat deze in 1626 besloot, om de Hoogleeraars der Godgeleerde faculteit te Leyden aan te sporen, toch mede lessen te houden over de praktijk der christelijke godgeleerdheid. Ook schreef hij tegen het groote werk van den Jezuit Robert Bellarminus, Opus controversiarum, een klein boekje in 12o. getiteld: Bellarminus ontzenuwdGa naar voetnoot(2). Voorts schreef hij nog tegen de Socinianen en tegen de Metaphysica, maakte ook lessen over de Psalmen, en eene verklaring over de Brieven van Petrus, over den CatechismusGa naar voetnoot(3) enz., alle welke werken in 1658 door Mattheus Nethenus, destijds Hoogleeraar te Utrecht, in 11 deelen in 12o zijn uitgegeven. Na twaalf jaren Hoogleeraar te Franeker te zijn geweest, vertrok hij in de zelfde hoedanigheid in 1633 naar Rotterdam, waar de aldaar wonende Engelschen, met goedkeuring der Regering, een collegie voor hunne landgenooten wilden oprigten, doch de nieuwe instelling had weinig genot van zijn onderwijs, want hij overleed reeds den 1 November van dat zelfde jaar aan de gevolgen van eenen schrik. Twee malen was hij gehuwd geweest en hij liet eene weduwe met twee kinderen na. | |
[pagina 256]
| |
Amesius was eenman van een juist oordeel, uitmuntende geleerdheid, gemoedelijke welsprekendheid, vromen wandel, diepe godsvrucht en met veel liefde tot zijne naasten bezield. Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Vrimoet, Athen. Fris., p. 212-221; Glasius, Godgel. Nederl. |
|