[Mr. Joan Carel van Alderwerelt]
ALDERWERELT (Mr. Joan Carel van), geboren te Delft, in het jaar 1726, heeft onderscheidene regeringsposten in de stad zijner geboorte bekleed, en was een man van groote bedrijvigheid. Hij was Oud-Burgemeester en Raad, Gecommitteerde Raad der Administratie op de Maas, Bewindhebber van de generale geoctroijeerde Oost-Indisehe Compagnie, Hoogheemraad van Delfland enz., toen hij in 1785 met Nicolaas van Leeuwen Raad en Oud-Schepen der Stad Leyden, en den Controleur-Generaal der Hollandsche fortificatie de Bock, van wege de provincie Holland naar Utrecht werd gezonden, ten einde deel te nemen aan de onderhandeling en overeenkomst van Holland en Utrecht, tot verdediging dier beide gewesten, welke onderhandeling ten gevolge had dat de waterlinie aan de Greb in staat van tegenweer gebragt, en te dien einde de noodige magazijnen te Amersfoort en te Rhenen werden aangelegd. In 1786 was hij een der Commissarissen Politiek van de Zuid-Hollandsche Synode dat te Delft bijeen kwam. Den 21 Augustus 1787 werd hij, nevens tien andere Heeren, door het collegie geconstitueerden van de burgerij der stad, van zijnen post als Raad der stad ontzet, bij welke gelegenheid hij den geconstitueerden op eene waardige wijze ten antwoord gaf: ‘dat hij niet wist, wat hij der goede burgerij misdaan had; dat hij haar altijd had voorgestaan, en zijn post volgens eed en pligt had waargenomen; doch dat hij die gaarne wilde afstaan, en liever zelf het slagtoffer zijn, zoo de rust der stad er door kon bevorderd worden,’ welke taal zelfs de goedkeuring van Wybo Fynje, den Secretaris der Geconstitueerden wegdroeg. Naauwelijks was hij eene maand van zijnen post ontslagen geweest, of hij werd, ten gevolge van de omwenteling op het laatst van 1787 voorgevallen, weder daarin hersteld.
Bij zijne echtgenoote, Alida de Roo van Roosenburg, liet hij kinderen na, onder welke Mr. Casper van Alderwerelt en Mr. Willem Pieter van Alderwerelt. Hij voerde tot wapen een schild van keel met drie papegaaijen van zilver.
Zie Vervolg op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. IX. bl. 208, D. XII. bl. 61 en D. XVI. bl. 195, 203 en 204.