Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Albert of Aalbert]ALBERT of AALBERT, Hertog van Saksen, bijgenaamd de Kloekmoedige en door Paus Innocentius VIII de regterhand des Rijks genoemd, was de jongste zoon van Frederik II, bijgenaamd de Zachtmoedige, Keurvorst van Saksen, en van Margaretha van Oostenrijk, wie hij den 27 Julij 1443 geboren werd. Nog geen twaalf jaren oud zijnde werd hij nevens zijnen oudsten broeder Ernest, door Kunz von Kauffungen een Meissensch Edelman, die door den Keurvorst uit het land verbannen was, en zich daarop in Bohemen gevestigd had, uit het kasteel Altenburg opgeligt. Kauffungen had namelijk, door eenen keukenjongen uit Bohemen, Hans Swalbe, die zich in keurvorstelijke dienst had begeven om den Meissenscher Edelman als spion te dienen, vernomen, dat de Keurvorst naar Leipzig vertrokken was. Hierop nam hij, met twee andere Edelen uit Meissen, Wilhelm von Mosen en Wilhelm von Schönsels, die gelegenheid waar, kwam in den nacht van 7 Julij 1455, nevens 36 ruiters, voor het gezegde kasteel, en beklom het in stilte met eenige ladders, waartoe hem door Schwalbe gelegenheid verschaft was. Als zij nu in het slot waren, bezetteden zij de vertrekken van de Keurvorstin en van de hofbedienden, en gingen naar de kamer der beide Prinsen. Kauffungen nam Prins Ernest mede, en bragt dien door het venster naar beneden; doch Mosen kreeg, in plaats van Prins Albert, die onder het bed gekropen was, den jongen Graaf von Barby. Kauffungen dit vernomen hebbende, gaf Prins Ernest aan Mosen, ging weder in het slot en nam Prins Albert mede. De Keurvorstin, inmiddels wakker geworden zijnde, doch niet uit hare kamer kunnende komen, riep Kauffungen uit het venster toe: hij kon, indien hij de Prinsen verschoonde, bekomen wat hij begeerde. Kauffungen begaf zich met Prins Albert naar Bohemen, doch Mosen en Schönfels vlugtten met Prins Ernest naar Frankenland, ten einde zij, als de eene gevat werd, door den anderen vergiffenis mogten verwerven. Naauwelijks was de Keurvorst van het gebeurde onderrigt, of de vlugtelingen werden nagezet en de stormklokken op de dorpen geluid. Op het hooren van dat gelui spoedde Kauffungen zich langs omwegen voort, en was reeds de Boheemsche grenzen tot op een halve mijl genaderd, toen Prins Albert veinsde van honger en dorst ziek te zijn. | |
[pagina 139]
| |
Kauffungen zond nu zijne medgezellen vooruit, en klom, met nog twee anderen, van het paard, om voor den Prins aardbeziën te plukken. Bij geval werd een kolenbrander, Schmidt genaamd, die, met zijnen hond bij zich, een middagslaapje hield, door het leven wakker. Deze, aan Kauffungen gevraagd hebbende waar hij met dien jongen heen wilde, bekwam tot autwoord, dat het een ondeugende jongen was, die van zijnen heer was weggeloopen, en dien hij weder teregt wilde helpen. Intusschen geraakte Kauffungen, met zijne sporen, zoodanig in de struiken verward, dat hij niet spoedig kon los komen. Deze gelegenheid nam de Prins te baat, om den kolenbrander stil te zeggen, dat hij de zoon van den Keurvorst was, dien men had weggevoerd, waarop een der ruiters, die bij Kauffungen waren, eenen houw naar den Prins deed, maar hem niet trof. De kolenbrander bragt den ruiter nu eenen slag met zijnen handboom toe; ook sloeg hij Kauffungen, en zou dezen om het leven gebragt hebben, had de Prins niet voor hem gebeden. Intusschen kwam de vrouw des kolenbranders op het blaffen van zijnen hond toeschieten, en gaf een teeken aan de andere kolenbranders, die terstond te hulp kwamen, Kauffungen gevangen namen, en den Prins, met de gevangenen, bij den Abt Liborius, in het klooster Grunhayn bragten. Ook werden er zes makkers van Mosen gevat, en door dien de overige bespeurden, dat men hen sterk nazette, bleven zij drie dagen lang. niet ver van het slot Steina, in een hol, baden Prins Ernest om genade, schreven vervolgens aan Frederik von Schönburg, Ambts-hoofdman te Zwickau, en beloofden den Prins over te geven, bijaldien zij vergiffenis mogten erlangen; en toen hun zulks beloofd werd, leverden zij den Prins naar Hartenstein uit. Als de Prinsen nu bij hunne ouders terug waren, begaf zich het geheele hof naar Ebersdorf, waar een biddag was ingesteld om God te danken; terwijl ter gedachtenis van deze verlossing des kolenbranders kleederen in de kerk werden opgehangen. Kunz von Kauffungen werd den 14 Julij te Freiberg onthoofd, Hanz Schwalbe en drie der knechten van Kunz te Zwickau gevierendeeld. Albert trouwde, in 1464, Zedena, eene dochter van George Podiebrad, Koning van Bohemen, na wiens overlijden hij, in 1471, door de voornaamste stenden van Bohemen tot Koning werd uitgeroepen. Met 5000 man begaf hij zich naar Praag, doch daar de Bohemers intusschen van gedachten veranderd waren en eenigen het oog op den Koning van Polen sloegen, waren zij gaarne van Hertog Albert ontslagen geweest. Aangezien hij gewaarschuwd werd, dat men heimelijk zocht hem en de zijnen van kant te maken, hield hij zich als of hij zijne ruiters, op de gewone wijze, buiten de stad wilde oefenen, en liet elk te paard stijgen. Op de monsterplaats gekomen, gaf hij te kennen dat hij ten spoedigste, wegens gewigtige zaken naar Meissen moest vertrekken, begaf zich daarop met zijn volk op weg, en kwam binnen 16 uren te Meissen aan. Vervolgens eene reis naar het Heilige land | |
[pagina 140]
| |
gedaan hebbende, bezocht hij de bergwerken in zijn vaderland; stond zijns broeders zoon Ernest, Aartsbisschop van Maagdenburg, tegen de wederspannige stad Halle, als ook tegen die van Halberstad en Erfurt bij; verdreef den Keurvorst van Keulen en Karel den Stoute, Hertog van Bourgondië, van voor de stad Nuis, welke zij belegerd hadden; deelde, in 1485, met zijnen broeder te Leipzig de landen, welke zij tot dus verre gezamenlijk bestuurd hadden, waarbij hem het Meissensche deel te beurt viel; werd Ridder van het gulden vlies; hielp Keizer Frederik III in Hongarije tegen Koning Matthias, en verwierf zelfs bij zijne vijanden den lof van een dapper krijgsheld te zijn. Inzonderheid evenwel heeft hij zich vermaard gemaakt in de Nederlandsche oorlogen, en het is ook om die rede, dat wij hem eene plaats in dit werk inruimen. Na de deeling der Saksische landen kwam Albert in de Nederlanden, waar hij het bevel over het keizerlijke leger aanvaarde en in 1488 door den Roomsch Koning Maximiliaan, destijds, als voogd van zijnen zoon Filips de Schoone, het gebied over deze landen voerende, tot Algemeen Stedehouder over de Nederlanden werd aangesteld. in 1490 belegerde hij Montfoort, dat, benevens Woerden en Sluis in Vlaanderen, nog de eenigste toevlugt der Hoekschen was, en nam dit, na een beleg van vier maanden, bij verdrag in, waarbij ook de overgave van Woerden bedongen werd. Toen, in 1492, der boeren oproer, het kaas- en broodsspel genaamd, in Noord-Holland geweldige verwarringen veroorzaakte, zond de Stadhouder om eenig krijgsvolk bij Hertog Albert, die in allerijl eenige Duitsche benden derwaarts zond. Dit krijgsvolk, in Holland gekomen, maakte het ten platten lande erger dan de boeren, het plunderde Noordwijk, Zandvoort, Velsen en andere dorpen, en bemagtigde, na eenigen tegenstand, Beverwijk, waar zich de Duitsche knechten verschansten, en, zoo daar als in den omtrek, zeer deerlijk huishielden, met rooven, moorden en vrouwenschenden, brandende tot voor de poorten der stad Haarlem toe; terwijl zij het vee uit het veld wegdreven en het voor eenen geringen prijs verkochten. De Hertog, met eere binnen Haarlem ontvangen, nadat de oproerigen de stad hadden verlaten, deed er, terstond na zijne aankomst, eene galg op het Zand of marktveld oprigten, meest om schrik te veroorzaken, hoewel er ook eenigen, die het kaas- en broodsvolk allereerst ingelaten hadden, ter dood gebragt werden. Albert legde voorts den burgeren eene boete op van 34000 gouden Andriesgulden, dadelijk te betalen, waartoe elk, hoofd voor hoofd, naar zijne middelen geschat werd, en daar velen het geld niet hadden, waarop zij geschat waren, zag men de gegoede lieden, die voor het meeste deel onschuldig waren, hunne zilveren schalen, lepels, koppen en andere kleinoodiën op het stadhuis brengen. De Hertog deed er daarenboven een blokhuis opslaan, ten einde de stad in bedwang te houden, wie hij ook hare handvesten | |
[pagina 141]
| |
ontnam, onder voorwendsel, dat zij die door het oproer aan den Vorst verbeurd badden. Terwijl de Hertog zich nu te Haarlem onthield, kwamen de gemagtigden der Kennemeren, West-Friesen en Waterlanders van alle kanten tot hem, om vergiffenis van den opstand te verzoeken. Hij liet zich niet dan met veel moeite verbidden, doch de Kennemers moesten dadelijk 5000, het platte land van West-Friesland 6000, de stad Alkmaar 2600, Hoorn 1000, Edam 800, Monnickendam 400, Medemblik 300, Texel 1000 en Wieringen 200 gouden Andriesguldens opbrengen, hetgeen velen zoo bezwaarlijk viel, dat zij om hun aandeel te betalen, bed en bulster moesten verkoopen. Daarenboven moesten die van Alkmaar in handen van den Hertog hunne banier en handvesten komen overleveren, alsmede op hunne eigene kosten hunne muren afbreken en hunne grachten vullen; terwijl hij die van Schager- en Niedorperkogge en van het Nieuweland gelastte, tot boete voor hunne misdaad, hieraan mede zonder loon te komen arbeiden. Het andere landvolk van West-Friesland moest komen werken aan de blokhuizen, die hij te Haarlem, Hoorn en Alkmaar liet opbouwen, ten einde het land in bedwang te houden. Aangezien die van Texel te ver afgelegen waren om hieraan mede te komen werken, legde hij hen op, om gedurende twee maanden, ten dienste van den Schout, te hunnen koste te houden, 25 man van wapenen, om de oproerigen op te zoeken en in ontzag te houden. Nog moesten uit Kennemerland binnen Haarlem voor den Hertog verschijnen 100 van de voornaamste ingezetenen, uit West-Friesland 150, uit Alkmaar 25, uit Texel 20 en uit Medemblik 10, en aldaar blootshoofds en barrevoets, met een stokje in de hand en op hunne knieën, voor de geheele gemeente om vergiffenis smeeken, welke hun werd toegestaan met uitsluiting van 100 inwoners van West-Friesland, 50 uit Kennemerland en 25 burgers van Alkmaar, ter keuze van den Hertog, die zich voorbehield met hen naar welgevallen te handelen. Onder hen waren evenwel nog niet begrepen zij, die zich schuldig hadden gemaakt aan de begane doodslagen, die de poorten hadden helpen openslaan, die de huizen hadden beroofd en geplunderd, of met raad en daad het oproer hadden aangezet. Hertog Albert, alzoo het Kaas- en Broodsvolk hebbende te onder gebragt, stak, in het laatst van Junij 1492, met zijn krijgsvolk uit Holland naar Zeeland over, en maakte zich bij verrassing meester van de stad Zierikzee, welker ingezetenen die van Sluis zeer begunstigd hadden. Nu echter zich overmeesterd ziende, verzoenden zij zich met den Hertog, op gelijke voorwaarden als de Hollanders. ‘Die van de regering en nog 60 ingezetenen moesten hem blootshoofds en knielende om vergiffenis smeeken. Honderd ponden, welke zij jaarlijks uit 's Graven domeinen trokken, werden verbeurd verklaard. Ook moesten zij 24000 gouden Andriesgulden in eens, en twee stuivers van iedere haardstede jaarlijks opbrengen.’ | |
[pagina 142]
| |
Holland en Zeeland dus tot onderwerping gebragt hebbende, keerde de Hertog van Saksen naar Vlaanderen, om Sluis, de eenige stad, in welke zich nog eenige voorname Hoekschen ophielden, door belegering te bedwingen. De stad, welke door Filips van Kleef dapper verdedigd werd, stond een beleg, te water en te lande, van meer dan twee maanden door, doch toen sloeg de brand in het buskruid, waardoor zulk eene groote schade werd aangerigt dat Filips van Kleef tot de overgave besloot. Hij bedong den vrijen uittogt voor zich en de zijnen en 30,000 gulden voor hetgene hem Maximiliaan en Filips schuldig waren. Het verdrag werd den 13 October geteekend. De Friezen, die den naam hadden van oproerig te zijn, omdat zij zich van hunne vrijheden niet wilden laten berooven, hadden lang bij Maximiliaan in een hatelijk licht gestaan, en waren in zijne gedachten reeds lang gevonnisd om door hem te worden onderworpen; daar hij dit echter niet wel doenlijk achtte en, misschien ook, sedert het bekomen der Roomsch-koninklijke waardigheid, daartoe minder genegen was, beleende hij Hertog Albert met het erfstadhouderschap over dit gewest, die daarop den Friezen in Junij 1492 eerst uit zijnen eigen en daarna uit 's Keizers naam, schatting afvorderde. De Friezen antwoordden, - ‘dat zij noch hem noch den Keizer eenige schatting schuldig waren. Doch begreep men het anders, zij wilden naar reden hooren, en er de hunnen tegen zeggen.’ Hierbij bleef het voor dien tijd. Wat later raadde de Keizer den Friezen, die gedurig onderling overhoop lagen, eenen Potestaat te kiezen; tot welke waardigheid hij onder anderen den Hertog van Saksen voorsloeg. De Friezen volgden 's Keizers raad in het kiezen van eenen Potestaat; doch zij droegen deze waardigheid op aan Juw Dekama, een uit den Frieschen adel. De Hertog van Saksen zeer ontevreden, dat het hem niet gelukt was tot Potestaat te worden verkozen, voedde onder de hand den Frieschen tweespalt, door de Schieringers te helpen met eenig krijgsvolk, hetwelk hij in Holland afgedankt had en door zijne Friesche vrienden in dienst werd genomen. Nittert Fox en Goslik Juwinga liepen, met dit volk, het platte land van Friesland af, en hielden hunne landslieden in gedurige bekommering. Dit duurde tot in het jaar 1497, toen Albert eenigen naar Friesland afvaardigde, ten einde te beproeven, of men nu meer genegenheid betoonen zou, om hem voor Potestaat aan te nemen. Doch de Friezen, te Franeker bijeengekomen, hadden geene ooren naar 's Hertogs voorslag. Hij zond nu in het geheim meer knechten naar Friesland, die, zich gelatende als of zij geen dienst hadden, onder begunstiging van eenige Schieringers, leefden van hetgeen zij den landlieden ontroofden. De baldaddigheid van dit krijgsvolk verdroot echter eerlang de Friezen van Westergoo, waarom zij in Maart 1498 eenige Afvaardigden naar Medemblik zonden, waar Albert zich toen bevond, ten einde met hem wegens de overdragt der regering van Friesland overeen te | |
[pagina 143]
| |
komen. Toen de Friesche Gemagtigden hunnen last geopenbaard hadden, hield hij zich, ten einde betere voorwaarden te kunnen bedingen, als of hij weinig lust had om het bewind over dat land te voeren. Men kwam eindelijk, den 30 April, overeen, om den Hertog tot een erfelijk Beschermheer en keizerlijk Stadhouder van de landstreek Westergoo aan te nemen. ‘Men beloofde alle steden en sloten, ten allen tijde, voor hem open te zullen houden. Men gaf hem regt, om nieuwe sloten en vastigheden te stichten. Men stond hem onderscheidene accynsen toe, tot beter onderhoud van zijnen Vorstelijken staat. Hij bedong de magt om regt te doen, de geregten alom te zetten, en geld te munten naar zijn welgevallenGa naar voetnoot(1); ook dat alle leenen voor hem moesten verheergewaad worden.’ Niet lang hierna stelde Albert Willibrord van Schomberg tot zijnen Stedehouder aan, en deze bragt het overige gedeelte van Friesland weldra tot onderwerping. Maximiliaan beval den Friezen en Groningers in het algemeen, den Hertog voor hunnen Gouverneur te erkennen. Leeuwarden, door Groningen geholpen, wederstreefde eenigen tijd het keizerlijk bevel, doch werd eerlang tot onderwerping gebragt, doch Groningen bleef weigerachtig, en wierp zich in de armen van Frederik van Baden, den zes en vijftigsten Bisschop van Utrecht, die verstoord was op den Hertog van Saksen, wiens stropend leger, kort te voren, in Overijssel gevallen, doch door de Gelderschen en Stichtschen, onder het beleid van Hertog Karel, weder verdreven was. Hertog Albert vertrok in het voorjaar van 1499 naar Duitschland, en liet het bewind over Friesland zijnen zoon, Hendrik, aanbevolen, die, in Maart, den Friezen eene nieuwe en zware schatting afvorderde, waardoor hij de gemoederen der Landzaten zoo tegen hem in het harnas joeg, dat zij in grooten getale zamen trokken, en hem binnen Franeker belegerden. Albert had dit naauwelijks vernomen, of hij bewoog Erik, Hertog van Brunswijk, Eduard, Graaf van Oost-Friesland, en Frederik van Egmond, Heer van IJsselstein, om zijnen zoon te ontzetten; terwijl hij later zelf in Friesland kwam en het beleg voor Groningen sloeg. Hij bevrijdde zijnen zoon en veroverde den ketting, waarmede de Friezen dezen wilden ophangen, en die nog te Dresden bewaard wordt. Hij overleed, den 12 September 1500, te Emden, werwaarts hij zich had laten vervoeren van Appingedam, waar hij ziek geworden was. Bij zijne gemalin, die in 1510 overleed, had hij onderscheidene kinderen, onder anderen drie zonen George, Hendrik en Frederik. Hij was loos en voorzigtig, ongemeen geldgierig, | |
[pagina 144]
| |
trachtende, even als vele Duitschers steeds in Nederland deden, boven alles geld bijeen te schrapen. Zijne regering is evenwel voor Friesland zeer weldadig geweest, daar hij niet slechts een einde maakte aan de regeringloosheid, maar ook vooral het justitiewezen krachtig herstelde. Zijne beeldtenis komt voor bij Schotanus, de Geschied. van Friesl. en bij Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. Zie Occo Scarlensis, Cron. van Friesland; W. van Gouthoeven, d'Oude Cron. ende Hist. van Holl. van Zeel. ende van Utr., bl. 545, 546, 549-557 en 563; C. Schotanus, de Geschied. van Friesl., bl. 338, 435, 438, 431, 442, 459, 468, 470 en 472; Bor, Nederl. Oorl., Boek X, bl. 198; Heemskerk, Batav. Arcadia, bl. 263, 265, 272-275, Th. Velius, Chron. van Hoorn, bl. 155-160; Halma, Tooneel der Vereen. Nederl.; van Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. IV. bl. 243, 259, 263, 266, 281, 288, 290, 291, 310, 311, 317 en 318; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Tegenw. Staat der Vereen. Nederl., D. XX. 421, 457, 402; F.A. van Langenau, Herzog Albrecht der Beherzte, Stammvater des Königlichen Hauses Sachsen, Leipzig 1838, Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. IV. bl. 284, 301-304, 315-318; Algem. Woordenb. der Zamenl.; Arend, Algem. Gesch. des Vaderl., D. II. St. III. bl. 258, 268, 273-276 en 441-507; Biogr. Univ., Tom. I. pag. 104. |
|