Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Aggaeus of Agge Albada]ALBADA (Aggaeus of Agge), was de zoon van Aesge Albada. Het jaar zijner geboorte is evenmin als zijn stersjaar bekend, schoon het laatste tusschen 1586 en 1588 schijnt te moeten gesteld worden. Na te Bourges de regten bestudeerd, en zelfs, na het overlijden van zijnen leeraar Eginarius Baronius, openbare lessen met lof gegeven te hebben, werd hij door den roem zijner bekwaamheid en den invloed van den oom zijner eerste vrouw, Jets Aytta, den bekenden Viglius Zuichemius ab Aytta, in het Hof van Friesland geplaatst. Als Raad in dat Hof was hij een der Friesche Afgevaardigden, die in 1555, den eed aan Philips staande deden, schoon de afgevaardigden der andere landen, | |
[pagina 134]
| |
aan het Oostenrijksche huis behoorende, dien knielende aflegden. Men wil dat Albada, bij die gelegenheid, zou gezegd hebben: Dy Friesen knielje linne for God (de Friezen knielen alleen voor God), doch door anderen wordt dit gezegde aan Gemme van Burmania toegeschreven. Ook wordt het staande zweeren als een oud voorregt der Friezen opgegeven door Schotanus. In 1559 werd hij Assessor in het kamergerigt te SpiersGa naar voetnoot(1), van welk ambt hij in 1570 afstand deed, dewijl hij de vervolging der Jesuiten had te vreezen, die van zijne hervormde gevoelens de lucht hadden gekregen, welke hij reeds sedert 1552 gekoesterd had, maar had weten verborgen te houden. Viglius evenwel kende zijne gevoelens, en het is waarschijnlijk aan den raad en de goede diensten van dezen te wijten, dat Albada ongeschonden ontkwam, hoewel zijne goederen werden in beslag genomen. Hij kreeg menigvuldige aanzoeken van den Koning van Denemarken en andere Duitsche Vorsten om zich in hunne dienst te begeven, maar werd Raad bij den Bisschop van Wurzburg, alhoewel ook deze post vrij wat moeijelijkheden voor hem opleverde, dewijl hij en de zijnen zich van de kerkelijke gemeenschap met den Bisschop onthielden. Hoe lang hij dezen post bekleedde is niet zeker, maar in Oct. 1573 was hij nog te Wurzburg, zooals uit een zijner brieven, van daar geschreven, blijkt, ja hij moet er tot in 1576 zijne woonplaats hebben gehad, volgens hetgene hij den 27 Junij 1577 aan Adriaan v.d. Myle schreef, dat het bijna een jaar was, dat hij uit Wurzburg was vertrokken. (Epistt. Clar. Vir. Selectae, p. 739). Van toen af hield hij zijn verblijf te Keulen, ofschoon hij dan eens te Antwerpen, dan weder te Frankfort of te Emden vertoefde. Bij de vrede-handeling te Keulen, in 1579 was hij een der Gedeputeerden van de Nederlanden tot die vredehandeling, en in het bijzonder de spreker (orator) der Nederlandsche gezanten. Vandaar meent men dat Albada de schrijver is der Acta Pacificationis quae coram sacr. caesar. Magist. Commissariis, inter seren. Regis Hispaniarum et Principis Matthiae Archiducis Austriae Gubernatoris etc. Ordinumque Belgii Legatos, Coloniae habita sunt, fideliter ex Protocollo Legatorum Ordinum descripta etc., en wel van de Leidsche editie in 1580 uitgegeven, volgens het vermoeden van Gerdes in zijn Scrinium Antiquarium, T. III. P. II. p. 261, die even zoo vermoedt dat Albada de opsteller is van de zoo weinig bekende Oratio de pacanda et componenda Republica, ad Belgas, etc. onder den verdichten naam van Balaeus Carfenna Hylander; eene redevoering die wegens hare scherpe afrading van den vrede, en haren belangrijken inhoud meer verdiende bekend te zijn. Buiten dat, niettegenstaande hij aan openbare bedie- | |
[pagina 135]
| |
ningen, hoe dikwijls er toe geroepen, geene lust gevoelde, was hij werkzaam tot heil zijns Vaderlands, en werd door Parma zeer gevaarlijk geacht, die alle moeite had aangewend, dat men hem uit Keulen zou weeren. Besluiteloosheid en eene zekere vreesachtigheid schijnen den anders zoo voortreffelijken en bekwamen man te gekweld. Tot gezant op den Rijksdag te Augsburg benoemd in 1582, verschoonde hij zich met zijne onbekwaamheid en zwakke gezondheid, Epistt. Clar. Vir. p. 903 sqq,; hoewel hij later, in 1584. (p. 957 sqq.) zegt, dat hij die krankheid slechts had voorgewend, die wel bestond maar niet hevig was. Ongewone denkbeelden omtrent de zaken des Christelijken geloofs moeten hem desgelijks hebben weerhouden, gelijk zijne brieven aan v.d. Myle en Marnix geluigen. Hij was niet vreemd aan de gevoelens van Schwenkfeld, en wij vinden van hem daaromtrent eene correspondentie met Marnix, die van beider uitmuntend karakter en Christelijke liefde getuigt. Onwaarschijnlijk is het niet dat Marnix hem van zijne gevoelens heeft teruggebragt. Hij was een vlijtig onderzoeker der heilige Schrift, en wat hij zelf schreef getuigt op vele plaatsen van zijn donker inzigt in de dagen die hij beleefde. Men heeft daarmede gespot, maar zijne voorspellingen lagen zoo geheel in zijnen Geest. Hopperus schrijft van hem, dat Albada de studiën en de overige menschelijke zaken had vaarwel gezegd, en menigmalen met den geest sprak, die aankondigde dat het eind der rampen er nog niet was, maar andere niet ligtere bezwaren ons boven het hoofd hingen. Vrij van eene zekere dweeperij was hij vroeger niet, maar zijne godsvrucht was ongeveinsd, zijn geloof krachtig, hartelijk zijne liefde. Tot alle hooge en moeilijke posten bekwaam, werd hij echter niet, naar verdiensten bevorderd, en durfde Viglius hem niet tot het Presidentschap van het Hof van Friesland, noch tot het Pensionarisschap van Gelderland aanbevelen. Viglius loopt anders hoog met hem, bij allen die hem kenden stond hij in groote achting. Bor noemt hem een kloek, ervaren en dapper man die vrijmoedig spreken dorst. Zijne eerste vrouw Jets Aytta was in 1567 overleden en had hem acht kinderen geschonken, waarvan echter slechts twee genoemd worden, Seerp, gestorven 1573, en Aggaeus, die hem overleefde. Bij zijne tweede vrouw Anna Moekema, weduwe van Werp Juckema, hem in of na 1586 ontvallen, liet hij geene kinderen na. Even zoo stierf ook zijn zoon Aggaeus kinderloos in 1610. Zie, behalve de reeds genoemde Epist. Clar. Vir. Selectae 1616, Hooft, Nederl. Hist., bl. 631 en 671; P. Bor, Nederl. Oorl., B. XIII. bl. 52 (103) en 108 (143); G. Brandt, Hist. der Reform., D. I. bl. 648; Wagenaar, Vaderl Historie, D. VII. bl. 279, 315 en 316; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 14, 15, 194 en 195; Chalmot, Biograph. Woord.; S. de Wind, Biblioth. der Nederl. Geschieds. D. I. bl. 198-201, 550-551; De Wal, de Claris Frisiae Jure Consultis, p. 22; de Epistt. van Viglius aan Hopperus, en van Hopperus aan | |
[pagina 136]
| |
Viglius, in de Analecta Belgica van Hoynck van Papendrecht, Tom. I. Pars II. en Joach. Hopperi Epistolae ad glium. Trajecti ad Rhenum apud Wild et Altheer, 1802; De Vrije Fries, D. V. p. 313. volgg. |
|