Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Rudolfus Agricola]AGRICOLA (Rudolfus), eigenlijk Roelof Huisman, is geboren te Baflo, in de Groninger Ommelanden, in 1442. In zijne teedere jeugd gaf bij reeds zulke doorslaande blijken van een vlug begrip en een goed geheugen, en was bovendien met zulk eenen overheerschenden lust tot de boeken bezield, dat men toen al voorzien kon, dat er iets groots van hem te wachten was. Hij genoot het eerste onderwijs op de beroemde St. Maartensschool te Groningen, van waar hij zich naar Leuven begaf, ten einde zich aldaar in de redeneerkunst en wijsbegeerte te oefenen. Hij stelde zich echter geheel niet met den toenmaligen schooltrant te vreden, maar leerde Cicero en Quintilianus kennen en beminnen. Naauwelijks een-en-twintig jaren oud, werd hij te Leuven tot Meester in de vrije kunsten bevorderd. Van daar vertrok hij naar Parijs om er zijne letteroefeningen voort te zetten, en bragt de jaren 1476 en 1477 in Italië te Ferrara en te Padua door, waar toen, door de menigte Grieken, welke, na de overweldiging van Konstantinopel, zich derwaarts hadden begeven, de fraaije letteren weder met luister begonnen te bloeijen. Hier verkeerde hij met de beroemdste Grieken en met de fraaiste geesten van Italië, zoo als Guarini en anderen, onder de bescherming van den Prins Hercules van Este, in het schoonste tijdstip van Italië's ontwikkeling en bloei en de berschepping der wetenschappen. Onder de leiding van Theodorus Gaza, eenen der gemelde vlugtelingen, oefende hij zich voornamelijk in het Grieksch. Het Latijn onder wees hij zelf en, zoo door zijne wijsgeerige kundigheden en welsprekendheid, als door zijne bekwaamheid in het uitleggen van Grieksche en Latijnsche schrijvers, droeg hij de bewondering weg van alle Italiaansche geleerden, met vele van welke hij redetwistte en zelfs openbare redevoeringen hield. In zijn vaderland teruggekeerd, werd hij aangesteld tot Syndicus der stad Groningen, waar hij uit genegenheid tot de zang- en speelkunst, een voortreffelijk orgel in de St. Maartenskerk vervaardigde. De regering van Groningen besloot, bij resolutie van 15 December 1691, ter herinnering aan Agricola, het navolgende daar nog aanwezige opschrift voor het orgel te plaatsen: Opus Rudolphi Agricolae, Ante annos CCXII patriae hujus civitatis Syndici, semel | |
[pagina 121]
| |
iterumque auctum, ac denuo vetustate et inerti refectione corruptumGa naar voetnoot(1) (d. i.: Het werk van Rudolf Agricola, voor twee honderd en twaalf jaren Syndicus dezer stad, eens en andermaal verbeterd, en eindelijk door ouderdom en slechte herstelling bedorven). Te Groningen genoot hij den gemeenzamen en leerzamen omgang van zijnen ouderen vriend Wessel Gansevoort en betoonde zich allezins een groot lief hebber, voorstander en bevorderaar van de kennis der talen en wetenschappen. Ook wil men, dat hij, gedurende die tijd, de stad Groningen in eene zending bij den Aartshertog Maximiliaan gediend heeft, en dat deze te vergeefs hem zocht aan zijn hof te houden. Groningen mogt zich evenwel niet lang in zijn licht verblijden, want slechts zes maanden had hij het syndicaat aldaar waargenomen, toen hem het opzigt over de school te Antwerpen werd opgedragen, en naauwelijks had hij voor dezen post bedankt, of hij werd als Hoogleeraar naar Heidelberg beroepen, waar hij de Grieksche Letterkunde, voor Duitschland, herstelde en ongemeen veel bijdroeg tot opwekking van den smaak voor de Ouden; tevens den grond leggende van de naderhand zoo beroemd gewordene boekerij te Heidelberg. Het overige van zijn leven bragt hij gedeeltelijk te Heidelberg, gedeeltelijk te Worms door, bij afwisseling in beide plaatsen onderwijs gevende in de welsprekenheid en wijsbegeerte; terwijl hij ook in openbare disputen, dikwijls op verzoek, zijn gevoelen over allerlei voorkomende zaken verklaarde. Om den kring zijner studiën te volmaken, leerde hij, nog in gevorderde jaren, de Hebreeuwsche taal van eenen tot het Christendom bekeerden Jood en gebruikte die tot betere kennis der gewijde oorkonden, van wier onderzoek hij, in het laatst van zijn leven, veel werk maakte, even als van de kennis der godgeleerdheid, ten einde de zuivere christelijke godsdienstleer, welke hij zag, dat jammerlijk verontreinigd was, uit hare echte gronden op te delven. Hij schijnt in de zelfde gevoelens gedeeld te hebben, welke Luther naderhand voor de zijnen erkende, en hij maakte geen zwarigheid, in gemeenzame gesprekken, openlijk voor zijn gevoelen uit te komen. Met volkomen regt mag hij dus als een der voorgangers van Erasmus in het zoo noodige werk der Kerkhervorming beschouwd worden. De Keurvorst van den Palts gebruikte hem ook aan het hof tot de gewigtigste beraadslagingen; terwijl hij op diens verzoek, tevens een kort begrip der Historie van de vier MonarchiënGa naar voetnoot(2) schreef. Na het overlijden van dezen grooten man, dat den 28 October 1485 voorviel, sprak de beroemde Joannes Reuchlin, die groote vereerder der oude, vooral der Hebreeuwsche letterkunde, in Duitschland eene lijkrede over hem uit. De nog grootere Erasmus gaf dit getuigenis van hem, ‘dat men aan deze zijde der | |
[pagina 122]
| |
bergen (de Alpen) nooit eenen man gevonden had, die bij Agricola in geleerdheid kon halen; dat hij in het Grieksch en Latijn de meesten verre overtrof, in de dichtkunde een tweede Virgilius, in onongebonden stijl een tweede Politianus en zulk een welsprekend redenaar was, dat zelfs Rome hem bewonderde, als of hij geen uitlander maar een inboorling geweest ware; en eindelijk, dat hij een scherpzinnig wijsgeer en goed toonkunstenaar was.’ De beroemde Italiaan, Paulus Jovius schreef eene lofrede op hem. Een ander geleerd Italiaan, Hermolaus Barbarus, maakte het volgende Latijnsche grafschrift op hem, dat de beroemde Wigle van Aytta van Swichem, door Heidelberg reizende, ter liefde van dezen zijnen landgenoot, op zijn graf deed uithouwen: Invida clauserunt hoc marmore fata Rudolphum
Agricolam, Frisii spemque decusque soli.
Scilicet hoe uno meruit Germania, laudis
Quicquid habet Latium, Graecia quicquid habel,
hetwelk vrij vertaald dezen zin heeft: In Frieslands hoop en lust, Rudolfus, wien de dood,
Afgunstig nedervelde en in dit marmer sloot,
Vereende Duitschland eens zoo groot een letterschat
Als immer Griekenland of Latium bezat.
Hij was behalve in de wijsbegeerte, de welsprekendheid en de letteren ook zeer bedreven in de regtsgeleerdheid, verstond de fransche taal grondig, en sprak ze sierlijk; de zang- en speelkunst waren zijne geliefde uitspanningen, want hij bespeelde onderscheidene muzijkinstrumenten; ook was hij niet onbedreven in de schilder- en de latijnsche dichtkunst; terwijl het spreekwoord, dat geleerde lieden slechte schrijvers zijn, in geenen deele door hem bewaarheid werd, daar hij eene zeer fraaije hand schreef. In zijne jeugd was Agricola een liefhebber van geestige scherts, doch wist, vooral bij het klimmen zijner jaren, het betamelijke zoodanig in acht te nemen, dat niemand ooit door hem gehoond, of het heilige met het onheilige vermengd werd. In zijne manieren was hij wel niet norsch, maar toch niet zeer gevat op hoffelijke wellevendheid, zijnde het, naar men verhaalt, wel eens gebeurd, dat hij, bij anderen ter maaltijd zijnde, in zulke diepe gedachten verviel, dat hij, het gezelschap vergetende, met de ellebogen op de tafel leunende, de nagels van zijne vingers afknaauwde. Hoewel niet afkeerig van de vrouwen, van welke hij meer dan eene, bij voorkomende gelegenheid, met vruchten van zijn dichtvermogen vereerde, kon hij evenwel er niet toe besluiten, om een huwelijk aan te gaan, onder anderen, aangezien hij vreesde, daardoor al te veel in zijne letteroefeningen te worden achteruit gezet. Bij zijn leven zijn er weinige van zijne lettervruchten in het licht verschenen; na zijnen dood zijn zij echter door Allardus van Amsterdam bijeenverzameld, in 1539, te Keulen, in twee deelen, in 4o uitgegeven, onder den titel van: Opera Rudolphi Agricolae. Later zijn zij te Groningen herdrukt. Men | |
[pagina 123]
| |
vindt daarin, behalve zijne Brieven, Gedichten en Redevoeringen, eene Latijnsche vertaling van Isocrates ad Demonicum, eenige zamenspraken van Lucianus enz. Zijn portret komt voor bij Schotanus, Geschied. van Friesl., bl. 378, en bij Foppens, Biblioth. Belg., Tom. II. pag. 1079. Zie L. Guicciardijn, Beschryv. van alle de Nederl., bl. 172; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Halma, Tooneel der Vereen. Nederl.; H. v(an) H(eussen) en H. v(an R(ijn), Kerkel. Hist. en Oudh. der zeven Vereen. Prov., D. V. bl. 285, 362 en 363; Levensbes. van eenige voorname meest Nederl. Mannen en Vrouwen, D. VI. b. 41-51; Kok, Vaderl. Woordenb.; H. H. Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, Voorb. § 57; de zelfde, Geschied. van de opkomst der Kerkherv. in de prov. Gron., bl. 8-11, Chalmot, Biogr. Woordenb.; Saxe, Onomast. Litt., P. II. p. 470; 471 en 592; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. kerk, D. I. bl. 42-44; van Kampen, Beknopte Geschied. der Letteren en Wetens., D. I. bl. 51 en 52; D. III. bl. 32 en 33; H. Baron Collot d'Escury, Holland's Roem in Kunst. en Wetens., D. IV. bl. 81-83; Biograph. Nation.; Aanhangsel op het Algem. Woordenb. van Kunst. en Wetensch. van G. Nieuwenhuis; Algem. Noodw. Woordenb. der zamenl.; Westendorp, Jaarb. van en voor de prov. Groning., St. III. bl. 645-648; It Aade Friesche Terp met bijv. en aant. van J. van Leeuwen, bl. 418; Tresling, Vita et merita Rudolphi Agricolae, Gron. 1830; Glasius, Godgel. Nederl. |
|