[Jasper Adriaansz]
ADRIAANSZ. (Jasper), werd bij vonnis van den Hertog van Alva, tegen den 20 Mei 1568, te 's Gravenhage ingedaagd, ‘omdat hij,’ zooals het vonnis luidde; ‘was een aanhanger van de nieuwe Predikanten, en die gehuisvest had, en geholpen in het huren van een huis, om hunne predikatiën te doen, niettegenstaande het verbod van den Baljuw van 's Hage; dat hij, als zijnde Overste van arme weezen, hun schandelijke gezangen had geleerd (waarmede men vermoedelijk de Psalmberijming van Petrus Dathenus bedoelde), hun twee kettersche catechismussen had te lezen gegeven, boosaardig de kerkelijke personen tegengesproken, des nachts ten onregte geslagen, met het platte van zijnen degen; ergelijke spreekwoorden, tot versmading van den kerkelijken slaat, had voortgebragt; de beeldbrekers behulpzaam geweest; zeggende onder anderen, dat indien zij zich van zijnen raad bediend hadden, zij alle afgoderij zouden hebben afgeslagen; om alle welke bezwaarnissen hij uit 's Hage enz. werd gebannen, en men zijne goederen verbeurd verklaarde.’
Zie Kok, Vaderl. Woord.