Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Cornelis Adriaansz]ADRIAANSZ (Cornelis), meer bekend onder den naam van Broer Cornelis van Brugge, door dien hij het grootste gedeelte zijns levens in de stad van dien naam, als Franciskaner-Monnik, heeft doorgebragt. Hij was geboren te Dordrecht, in 1521, waar zijn vader, Mr. Adriaan Cornelis Wouters, Pastoor van de Nieuwe kerk was. In het jaar 1548 trok Cornelis het geestelijke kleed aan, nadat hij zich tamelijk in de Grieksche en Latijnsche talen geoefend en ook eenige kennis van de Hebreeuwsche opgedaan had. Glad van tong zijnde, wist hij zeer behendig, hetgeen hij beoogde en begrepen had, voor te stellen, zoo als hij het wilde, waardoor hij al dadelijk voor een voortreffelijk Prediker gehouden werd. In alle zijne sermoenen zocht hij steeds den geestelijken staat boven den wereldlijken te verheffen; zijnen toehoorders altijd den ongehuwden staat aanprekende, als veel bekwamer om den hemel te verdienen dan het huwelijksleven, dat altijd onderworpen was aan bekommeringen en belemmeringen tot de zaligheid. Dit wist hij met zoo vele bewijsredenen, voorbeelden en gelijkenissen uit te leggen en te bevestigen, dat vele getrouwde eerbare vrouwen kleinmoedig werden, en vele jonge dochters voornamen niet te trouwen, zoo als ook vele weduwen besloten ongehuwd te blijven. Daar nu een groot aantal zoo vrouwen als meisjes en weduwen bij hem kwam biechten, ten einde rust en troost bij hem te verkrijgen, stelde hij eene orde van Devotarissen in; onderwees de ongerust gevordede gehuwde vrouwen, dat ze nog zalig konden worden, indien ze alleen de begeerte tot de vleeschelijke werken des huwelijk wederstaan konden, doch niet het werk zelf, omdat dit van God bevolen was, doch door de slechte geneigdheid, door de bedorven natuur bevlekt, en die moesten zij overwinnen. Indien dit echter onmogelijk voor hun was, gaf hij aan die niet jong noch schoon waren den raad, dat zij het dikwijls haren Pastoor moesten biechten, ten einde absolutie te verwerven; doch de schoone en jonge en zulke als hij in zijne orde der Devotarissen begeerde, maakte hij wijs, dat, vermits zij de inwendige gebreken in het vleeschelijk ligchaam niet wederstaan konden, het noodig was dat het ligchaam door uitwendige penitentie gekastijd werd. Nadat zij zich alsdan geheel onder zijne gehoorzaamheid en leiding gesteld hadden, moesten zij iedere maand hem komen biechten, en op de | |
[pagina 90]
| |
bezworen gehoorzaamheid, hem hare innerlijke bewegingen en alles wat er in den echt voorviel, ongeveinsd, hoe platter hoe liever verhalen, ten einde hij, als een geestelijke geneesheer, haar alsdan daarvan, door kastijding, mogt zuiveren en absolveren. Wanneer dan de in haar geweten bekommerde vrouwen dit gedaan hadden, zeide hij, dat tot heimelijke onkuische zonden eene heimelijke zuivering en heilige geheime discipline noodig was, die de wereld niet weten mogt, omdat zij het geestelijke niet begreep, daarom moesten zij, op hare eeuwige verdoemenis, hem zweeren, deze heimelijke penitentie aan niemand ter wereld te zullen ontdekken. Nadat zij den eed, bij God en alle zijne Heiligen, gedaan had, nam hij haar aan voor eene regtschapen Devotaris, die zich aan alle tuchtstraffen onderwierp. Hij onderzocht de ongehuwden omtrent hare gedachten, en handelde dan voorts met haar eveneens als met de getrouwden. Vervolgens deed hij zijne Devotarissen met eigen hand tuchtroeden maken, en zeide haar dan, met groote deftigheid, dat zij, om de tucht te ontvangen, zich moesten ontblooten, ten einde door die naaktheid de beschaamdheid en geveinsdheid te overwinnen; langzamerhand bragt hij ze dan zoover, dat ze zich eindelijk geheel naakt uitkleedden, hem de roede gaven en ootmoedig smeekten, hare zondige ligchamen te willen tuchtigen, hetwelk hij dan plegtig en langzaam met zeer zachte slagen deed, zeggende dat de ootmoedigheid der boetelinge, die zich naakt uitkleedde, Gode aangenamer was, dan de strafheid der slagen; waarbij hij dan zeer te onpas, de woorden van sommige Oudvaderen aanhaalde. Doch hoe gestreng hij zijne boetelingen met zware eeden verbonden had, werd echter zijne schandelijke handeling ontdekt door twee eerbare dochters, Betje Maas en Kalleke Pieters, welke laatste tot zulk naakt ontkleeden niet kunnende gebragt worden, daarom door Broeder Cornelis voor kettersche en verdoemd werd uitgescholden, waarom zij, in de biecht, daarover den Gardiaan van het klooster ging raadplegen, die haar beter onderrigtte, maar tevens vermaande, om het niet ruchtbaar te maken, ten einde, daardoor het klooster niet tot schande te brengen. Zij bleef dus uit de orde der Devotarissen; Broeder Cornelis daarover verstoord, deed haar in den kerkban. Even onbedacht handelde hij omtrent Betje Maas, die hij, even als Kalleke Pieters, van den predikstoel en elders als kettersche en verdoemd uitmaakte. De Regering van Brugge, dit vernemende, deed beide jonge dochters voor zich komen en ondervragen, waarop alles aan het licht kwam, en de Overste van het klooster, ten einde de ergernis weg te nemen, Cornelis Adriaansz. naar IJperen zond. Dit had in 1563 plaats, maar toen in 1566 de beroerte in Nederland begon, kwam hij, zonder verlof, weder te Brugge en begaf zich op den predikstoel, vanwaar hij geweldig uitvoer, zoo op de Regering van Brugge als op de Algemeene Staten, de vier leden van Vlaanderen, den Prins van Oranje, de ketters enz.; stellende | |
[pagina 91]
| |
zich nu in zijne boosheid meer als bezetene dan als een redelijk mensch aan, en zich niet schamende, in de hevigheid van zijne gramschap, onbetamelijke woorden, ja zelfs tegen de goede zeden aandruischende spreekwijzen en oneerbare uitdrukkingen op den predikstoel uit te braken, en hoe hevig hij destijds tegen de andersdenkenden partij trok, blijkt uit de disputatiën, welke hij den 9. Mei 1569, met Jacob de Roore ofte de Keersgieter en den 10. Mei des zelfden jaars met Herman Vlekwyk gevoerd heeftGa naar voetnoot(1). Toen men echter in het jaar 1572 de kwade gevolgen van den tienden penning bespeurde, begon hij eenigzins den huik naar den wind te hangen, en even hard tegen den Hertog van Alba en de Spanjaarden uit te varen, als hij het vroeger tegen de Staten, den Prins van Oranje en de Protestanten gedaan had; doch ten laatste maakte hij het zoo grof, dat hem in het jaar 1576 het prediken verboden, en het klooster uitgeroeid werd. Hij leidde vervolgens een zeer ellendig leven, worstelende met vele ziekten, de vruchten van zijne ongebondenheid, tot dat hij, den 14. Julij 1581, overleed. Volgens sommigen werd hij in het klooster te Brugge, volgens anderen in het St. Jans-Gasthuis, begraven. Men vindt een weidsch grafschrift op hem, op het kerkhof der Minderbroeders aldaar. Behalve de bekende Sermoenen van Broeder Cornelis, in 2 deelen, naar men wil door den schilder Hubertus Goltsius opgeschreven en in het licht gebragt, en mede te vinden in: Historie van B. Cornelis Adriaensen van Dordrecht, Minnebroeder binnen den stad van Brugghe, uitgegeven door Christianus Neuter, ter ontlastinge oft ontschuldinginge van de loffelicke Magistraet van Brugghe ende alle andere die te onrechte door hem (Corn. Adriaensen) beschuldicht werden, zijn van hem in druk uitgekomen: De VII Sacramentis. Conciones doctissimae. Uitlegging over de tien geboden, te Brugge, bij Calvyn van Belle. Zie: W. van Gouthoeven, d'oude Chronycke ende Historie van Holland, enz. bl. 222; M.Z. Boxhorn, Toneel ofte Beschryvinge der Steden van Hollandt, bl. 90; M. Balen, Beschryvinge der stad Dordrecht, bl. 204; E. van Meteren, Hist. van de Oorlogen en Gesch. der Ned. D. III. blz. 128-139; P.C. Hooft Nederlandsche Historiën, blz. 168; F. Halma Tooneel der Vereenigde Nederl., D. II. bl. 24-26: Van Hoogstraaten en Brouerius Van Nidek, Groot Hist. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. woordenb. |
|