den negen en twintigsten Bisschop van Utrecht, die te vergeefs trachtte eene verzoening tusschen haar en haren schoonbroeder te bewerken. Zij bleef te Egmond van den 10 Augustus tot den 12 October 1195, zonder dat het blijkt, dat er in al dien tijd eenig gevecht tusschen haar en de Westfriezen heeft plaats gehad, doch zij had inmiddels die van Niedorp en Winkel, door geschenken, in haar belang weten over te halen, die uiterlijk zich nog hielden als of zij Willems zaak waren toegedaan; zelfs schaarden zij zich bij diens benden, welke zich omtrent Alkmaar nedersloegen, gereed om vrouw Adelheide af te wachten. Deze trok op hen aan en toen het gevecht een aanvang zou nemen, hielden de aanvoerders van de Winkelers en Niedorpers hunne benden aan gene zijde van het riviertje de Reker of Rekere, destijds daar de grensscheiding tusschen Holland en Westfriesland uitmakende, terug. De andere Westfriezen geen kans ziende om den Hollanderen, die toen veel sterker in getal waren dan zij, het hoofd te bieden, en vreezende van achteren ingesloten te worden, trokken nu langzaam naar de ondiepte der rivier terug. De Kennemers en Alkmaarders vielen zoo verwoed op hen aan, dat zij naar den anderen oever der rivier de wijk moesten nemen. Willem, met weinige van de dappersten, te lang standhoudende, werd al vechtende in een moeras gedrongen. Daar omringd aan de eene zijde door het water en aan de andere door zijne bespringers zou hij ingesloten geweest zijn, bad hij niets bij tijds zijn heil in de vlugt gezocht. De zege verklaarde zich nu geheel voor vrouw Adelheid, die nog tot den 20 November te Egmond verbleef. Adelheid hezat behalve haren heldenaard tevens eene groote eergierigheid en staatszucht, zoo als bleek uit het door haar gehouden gedrag bij en na het overlijden van haren gemaal, door ons reeds op het art. Ada in het licht gesteld.
Zie S. Eikelenberg, Alkmaar en zijne Geschiedenissen bl. 56 en 57; Wagenaar. Vaderl. Hist. D. II. bl. 278 en 279; Arend, Algemeene Geschied. des Vaderlands D. II. st. I. bl. 184 en 185.