Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Mr. Willem Cornelis Ackersdijk]ACKERSDIJK (Mr. Willem Cornelis) geb. den 12 December 1760 te 's Hertogenbosch, waar zijn vader, die den zelfden voornaam voerde, praktiserend Advokaat en Schepen en Raad der Stad was. Na genoegzame voorbereidende oefening op de Latijnsche scholen aldaar, bezocht hij de Hoogeschool te Utrecht. Hier maakte hij van de schoone gelegenheid, hem aangeboden, om zich in letteren en wetenschappen te oefenen, een zoo loffelijk gebruik, dat hij door zijne leeraren en medeleerlingen onder de uitmuntendste kweekelingen dier hoogeschool geteld werd. In het jaar 1779 gaf hij van zijne loffelijk volbragte studiën in de fraaije letteren en zijn hoofdvak, de regtsgeleerdheid, eene hoogst merkwaardige proeve in het licht, eene verhandeling namelijk over het nut en gezag der dichtkunst en der dichters in de regtsgeleerdheid, en over het nut der regtsgeleerdheid bij de lezing en verklaring der DichtersGa naar voetnoot(1), met welker verdediging hij zich de dubbel verdiende waardigheid van Doctor in de beide regten verwierf. Nu vestigde hij zich als Advokaat in zijne geboortestad, waar hij in 1782 tot Secretaris benoemd werd. Door de omwenteling van het jaar 1795 van dezen post ontzet, nam hij de regtsgeleerde praktijk weder ter hand, en zette die in 's Hertogenbosch tot in 1807 voort, toen hij, ter liefde van zijnen eenigen zoon, zijne woning naar Utrecht overbragt, ten einde hem onder zijn oog tot de wetenschappen te doen opleiden. Het besluit hiertoe was waarschijnlijk mede onder de oorzaken, welke hem in het genoemde jaar, toen koning Lodewijk over deze landen het bewind voerde, het gewoon lidmaatschap van den Raad van State, waarop hem, zoo hij zulks verlangen mogt, uitzigt gegeven werd, deden van de hand wijzen. Reeds in het vorige jaar was hij, door den genoemden Vorst, met de waardigheid van Staatsraad in buitengewone dienst bekleed, van welke hij vruchteloos getracht had verschoond te blijven. Liever dan de Staatkundige loopbaan in te treden, vatte hij te Utrecht, op nieuw de oefening der regtsgeleerde praktijk op; waarvan hij echter in 1811 afzag, om, als Vrederegter, ten nutte zijner medeburgeren werkzaam te zijn. In dezen, wel minder schitterenden, maar belangrijken, werkkring volhardde hij tot in 1820, toen hij te rade werd naar Botterdam te verhuizen, waar hij sedert als ambteloos burger leefde en zich uitsluitend met zijne gelief koosde letteroefeningen bezig hield. Die oefeningen bepaalden zich voornamelijk tot de Vaderlandsche letter-, geschied- en oudheidkunde, waarvoor, | |
[pagina 41]
| |
bij zijn verblijf aan de Hoogeschool te Utrecht, de zucht reeds in hem ontvonkt en, door zijne deelneming aan onderscheidene letterkundige vereenigingen aldaar, met name ook aan het loffelijk bekende genootschap Dulces ante omnia Musae, meer en meer aangekweekt en verlevendigd was. Die zucht bleef hem zijn geheele leven bij, en deed hem zijne nasporingen omtrent de genoemde onderwerpen, met onvermoeiden ijver voortzetten. De vruchten dier nasporingen deelde hij in een groot aantal van kleinere en grootere opstellen mede, allen de heerlijkste blijken van gezonde oordeelkunde, grondig onderzoek en uitgebreide kennis dragende en zich mede door netheid en gepaste levendigheid van stijl niet weinig aanbevelende. Men vindt die grootendeels in de werken van genootschappen en in onderscheidene vaderlandsche tijdschriften verspreid, als daar zijn: de Vaderlandsche Letteroefeningen; de Vriend des Vaderlands; de Bijdragen tot de regtsgeleerdheid en wetgeving; het Tijdschrift voor geschiedenis, oudheden en statistiek van Utrecht enz. Afzonderlijk uitgegeven van zijne hand kennen wij slechts: Korte beschrijving van het dorp Lommel en deszelfs omtrek, mitsgaders onderrigt omtrent het Noorderkanaal, ondernomen tot vereeniging van de rivieren de Rhijn, de Maas en Schelde, Nijm. 1808. 8o. en Aanmerkingen omtrent de Nederlandsche taal, bijzonder met betrekking tot de zuidelijke Provinciën (Hollandsch en Fransch tegen over elkander). Antw. 1822. De Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde inzonderheid, welke hem, sedert het jaar 1809, onder hare leden mogt tellen, heeft aan hem niet minder dan acht keurige en belangrijke bijdragen tot hare werken te danken. Zij zijn getiteld: Onderzoek naar de beduidenis der benoeming van Maisniede Lieden. Aanmerkingen over de Middelen, waardoor in de Nederlanden de Slavernij langzamerhand vernietigd, de staat der Dorp- of Landluiden verbeterd en de landbouw bevorderd is. Onderzoek naar en aanduiding van de ligging van twee tot nu toe nog niet ontdekte plaatsen, Fughte en Rumelo, voorkomende in diploma's van de jaren 1006, 1028 en 1050. Verhandeling over zekere belasting op het brouwen van Bier, onder de benaming van het Regt van de Gruit, van ouds in de Nederlanden hebbende plaats gehad, deszelfs oorsprong, aard en beduidenis. Geschiedkundig onderzoek omtrent Herman de Ruyter van 's Hertogenbosch, zijne inneming en verdediging van de vesting Loevestein, en de omstandigheden daartoe betrekkelijk. Verhandeling over ongepaste en drukkende middelen in vroeger tijden hier te lande gebezigd tot het ontdekken van Misdaden en Overtredingen; - bijzonder het houden, bezitten, of hooren van gemeene of stille waarheid, - mede tot opheldering | |
[pagina 42]
| |
van hetgeen verhaald wordt daaromtrent in den jare 1298 te Dordrecht voorgevallen te zijn. De ligging van de plaats, in den giftbrief van Karel den Eenvoudigen aan Dirk I, Graaf van Holland verleend, in het begin der Xde eeuw, - vermeld onder den naam van ‘Pladella villa,’ nader onderzocht en aangetoond in het dorp ‘Bladel’ in de Provincie Noord-Braband, in de Meijerij van 's Hertogenbosch. Nasporingen omtrent het Landschap in vroeger eeuwen ‘Taxandria’ genoemd, en bijzonder omtrent eenige plaatsen in dat landschap gelegenGa naar voetnoot(1). Gelijke hulde als de Maatschappij van Letterkunde Ackersdijk in het straks genoemd jaar bewees, was hem reeds, in het jaar 1780, ten deel gevallen van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, hetwelk hem ook in den jare 1814 tot Directeur benoemde. In 1819 werd hij lid van het Tael- en Dichtlievend Genootschap, naderhand Koninklijk Genootschap van Tael- en Dichtkunde, te Antwerpen; - in 1826 van het Koninklijk Genootschap Concordia, te Brussel; - in 1838 werd hij honorair Lid van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Braband, en in 1839 corresponderend Lid van het Thuringisch Sachsische Verein, te Halle en Maagden burg. Dan niet enkel als geleerde heeft Ackersdijk op onze hoogachting aanspraak, maar hij was die ook, als burger en huisvader, als mensch en christen, dubbel waardig, en mag derhalve, met regt, tot de sieraden van ons geslacht geteld worden. Hij overleed op den 7 Februarij 1843. Zijn wapen was van goud, met drie leeuwenkoppen van keel. Zie M. Siegenbeek in de Handelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 15 van Zomermaand 1843; N.G. van Kampen Geschied. der Letteren en Wetensch. in de Nederl. D. III. bl. 278 en 279. |
|