Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Petrus Abresch]ABRESCH (Petrus), een Godgeleerde, geboren te Middelburg, in 1735, was een zoon van den voorgaande. Het is dus niet te verwonderen, dat hij, die dagelijks het onderwijs van zulk eenen geleerden vader genoot, reeds vroeg blijken gaf van met meer dan gewonen ijver zich op de beoefening der oude, vooral Grieksche letterkunde te willen toeleggen. Door zijnen vader alzoo voorbereid, bezocht hij eerst de Groningsche en later de Utrechtsche Hoogeschool, om zich tot een bekwaam Godgeleerde te vormen. Na het volbrengen zijner Akademische oefeningen werd hij in 1758 Predikant te Ingen, in het jaar 1761 te Hien en Dodewaard, in 1765 te Hoorn en eindelijk in het jaar 1766 te Groningen, waar hij in 1773 tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Akademie-Prediker benoemd werd. Dezen post aanvaardde hij met eene redevoering, die ten onderwerp had, de heilige uitlegkunde als het beste steunsel der GodgeleerdheidGa naar voetnoot(1). Het was waarschijnlijk ten gevolge van deze redevoering en de daarin gegeven wenken, dat hij in het jaar 1789 tevens tot Hoogleeraar in de uitlegkunde des Nieuwen Verbonds werd aangesteld. Abresch, die, zoo als hij zulks in zijne redevoering reeds had te verstaan gegeven, het zeer noodig achtte, dat men bij het uitoefenen der uitlegkunde vooral in den geest van Ernesti handelde, gaf zelf in zijne Akademische lessen blijken, met welk eene vrucht men in dien geest ter bevordering van zuivere bijbelkunde kon te werk gaan. In 1786 gaf hij in het openbaar eene proeve, waaruit men zien kan, hoe hij verstond, dat men den Bijbel moest uitleggen, zijnde eene Omschrijving van en aanteekeningen op den brief aan de HebreeuwenGa naar voetnoot(2), welke in 1787 en 1790 door nog twee proeven gevolgd werden; wordende deze stukjes voor de besten van zijne hand gehouden. Abresch, ofschoon ook in eene vierde, het zevende hoofdstuk van den gezegden brief afgewerkt hebbende, zond die niet in het licht; doch 's mans uitmuntende leerling, de Utrechtsche Hoogleeraar Jodocus Heringa, Elizaz. heeft in 1817 het | |
[pagina 36]
| |
godgeleerd publiek op deze vrucht van 's mans helderen geest vergast, waarin, even als in de vorige, zijne uitgebreide taalkennis en gezonde uitlegkunde op het helderst uitblinken. Bij de inrigting der Hoogeschool te Groningen onder het Fransch bestuur, werd Abresch tot Hoogleeraar in de leerstellige Godgeleerdheid beroepen, doch de verzwakte staat zijner gezondheid nam zoodanig toe, dat hij zijnen post niet langer kon waarnemen en in November 1812 emeritus werd. Zeer kort mogt hij evenwel, na eene eervolle loopbaan, de zoo wel verdiende rust genieten, want hij overleed reeds in den nacht van 10 op 11 December des zelfden jaars. Behalve de reeds vermelde werken en eenige gelegenheidsleerredenen, zien nog van hem het licht: Bedenkingen over 's Heilands verzoeking in de woestijn. Utr. 1765. 8o. Zie Ypeij en Dermout, Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, D. IV. bl. 57. Nieuwenhuis, Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen; Glasius, Godgeleerd Nederland en de daar aangehaalde schrijvers. |
|