Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Galenus Abrahamsz]ABRAHAMSZ (Galenus), of, zoo als wij hem ook genoemd vinden, Galenus Abrahamsz de Haan, een der meest vermaarde Liefdepredikers onder de Doopsgezinden, was geboren te Zierikzee den 8 November 1622. Zijn vader was Abraham Gelynsz en zijne moeder Katrijntje Gillise. Na zich te Leyden in de geneeskunst te hebben geoefend en in het jaar 1645 tot Medicinae Doctor te zijn gepromoveerd, zette hij zich in het volgende jaar te Amsterdam als Geneesheer neder, waar hij zich den 16 September 1646 in het huwelijk begaf met eene dochter van Abraham Dirksz Bierens, destijds een vermaard Leeraar onder de Doopsgezinden. Het schijnt, dat de omgang met zijnen schoonvader hem aangespoord heeft, om zich op de studie der godgeleerdheid toe te leggen, waarbij deze hem tevens wel tot gids zal verstrekt hebben, althans in het jaar 1648 werd hij tot Leeraar bij de Doopsgezinden, in de stad zijner inwoning, verkoren. Reeds kort daarna werd hij in eenen twist gewikkeld. Toen Klaas Arentz, Doopsgezind Oudste in de Nieuwe Zype, zich in 1649, bij het bedienen van den Doop in de Vlaamsche gemeente aan de Waal, op het eiland Texel, tegen den kinderdoop had uitgelaten, en hij daarover in ongelegenheid geraakte, was Galenus Abrahamsz, een der drie Amsterdamsche Leeraars, die overkwamen, om hem te ondersteunen; en als de Hervormde Predikanten de kinderdoop op grond der Israëlitische besnijdenis verdedigden, drong hij vooral op het onderscheid tusschen deze beide plegtigheden aan; dit twistgesprek liep echter zonder belangrijke gevolgen af. Te Amsterdam geraakte hij in kennis met Adam Boreel en Daniel de Breen, de eerste bijzonder om zijne welsprekenheid en beide wegens hunne geleerdheid geroemd. Van de eerstgenoemde schijnt bij de gevoelens der Socinianen te hebben overgenomen, althans men betigtte hen beide van onregtzinnigheid in het leerstuk der Drieëenheid. Aangezien nu het verspreiden van Sociniaansche gevoelens door s' Lands Staten uitdrukkelijk verboden was, moest Galenus zich voor het Hof van Holland verantwoorden, dat hem echter in 1663 geheel vrijsprak. Desniettegenstaande ontstond er eene scheuring onder de Doopsgezinden. Samuel Apostool, mede een Leeraar der Gemeenschap, wilde met de zijnen Galenus Abrahamsz niet langer dulden of hooren, die evenwel ook eenen grooten aanhang kreeg. De Regering van Amsterdam vermaande de broederschap tot onderlinge verdraagzaamheid. Abrahamsz betoonde zich daartoe bereid, doch Apostool antwoordde, dat hij zich onmogelijk met Abrahamsz en de zijnen kon verdragen. Hij scheidde zich alzoo, in Mei of Junij 1664, met twee andere ambtsbroeders, Tobias Goverts van den Wyngaard en Izaäk van Vreede, en ongeveer 700 lidmaten, van Galenus Abrahamsz en de zijnen af en rigtte eene afzonderlijke gemeente op, | |
[pagina 33]
| |
welke eerst vergaderde in een gehuurd pakhuis in de oude Teertuinen, doch later in een gebouw de Zon genaamd, op den Singel, bij den Blaauwe burgwal; terwijl de gemeente van Abrahamsz in de kerken: het Lam en de Toren bleven vergaderen. Zoo groot was het vertrouwen, hetwelk men bij die gemeente in zijne kunde had, dat men hem in 1680 de opleiding van jonge lieden voor de predikdienst opdroeg, en hem in 1692 eene jaarwedde en vrije woning als Hoogleeraar toekende. In die betrekking en als Leeraar bij zijne gemeente bleef hij ijverig werkzaam tot aan zijne dood, den 19 April 1706. Hij was van eene buitengewone welsprekendheid en een man van niet alleen onbesprokene, maar ook aanminnige zeden, die van zijn gering vermogen vele weldaden uitreikte, en, waar dit niet toereikend was, de hulp van anderen inriep. Het onderzoeken van Gods woord was zijne voorname bezigheid, daarover zich met zijne vrienden te onderhouden, zijne aangenaamste uitspanning. Zestien maanden lang, bijna zonder ziekte, doch waarschijnlijk wegens zwakheid des onderdoms, zag hij zich genoodzaakt het bed te houden, en merkte die tijd, als het begin zijner rust aan. ‘Ik heb,’ zeide hij, vele bezigheden in mijne gezondheid gehad, nu geeft mij de Heer tijd, om alles te overdenken. Ik weet dat ik Hem opregt gediend heb. Ik vind geene vrees voor, noch onrustig verlangen naar den dood, wel te vreden in den wil Gods.’ Wie hem kwam bezoeken, ontving nuttige lessen en vermaningen, naar ieders stand geschikt. Behalve de in 1659, met zijnen ambtgenoot David Spruit, te Amsterdam in 4o in het licht gezonden Bedenckingen over den toestant der Sichtbare Kercke Christi op aerden, kortelyck in XIX artikelen voorgestelt; en nader verklaring van de XIX Artikelen, heeft men nog van zijne hand: Kort begrip van de aanleiding tot de kennis van den Christelijken Godsdienst, tot onderwijs van de jeugd Amst. 1682. 8o. Beknopt Vertoog van gelijkluydende getuygenissen der H. Schrift over de voornaemste Stukken der Christelijke Leere, Amst. 1684. 8o. Aanspraak aan de vereenigde Doopsgezinde gemeente te Saandam op den 2 November 1687. Amst. 1687. 8o. De VIII trappen der Saligheyd enz. Amst. 1688. 8o. Kort Ontwerp, dienende tot Onderwysing, om eene plaats der H. Schrift geschikt en duidelijh te verhandelen, 4o. Verdediging der Christenen die Doopsgezinde genaamd worden, beneffen korte Grondstellingen van hun Gelove en Leere, Amst. 1699. 8o. Eenige nagelaten geschriften. Amst. 1707. 4o. Tevens beoefende hij met vrij goed gevolg de poezij, zoo als wij daarvan elders reeds een staaltje hebben bijgebragtGa naar voetnoot(1), ook moeten | |
[pagina 34]
| |
er dichtstukken van hem voorkomen in Claas Stapels Lusthof der zielen, beplant met verscheide soorten van geestelijke gezangen en in R. Rooleeuws Schriftuurlijke Gezangen. 's Mans beeldtenis is door Joanna Koerten fraai uit papier gesneden, door N. Verkolje geteekend en door P. van Gunst in plaat gebragt. Men leest daaronder het volgende bijschrift van J. Antonides van der Goes.
Galenus wezen leeft op 't velt van dit papier
Zyn tong alleen is stom; kon die de banden breken,
Zy zou hier hemeltaal en boetorakels spreken,
En berten blaken met een toorts van heilig vier.
In andren vindt men minst welsprekenheid en zeden;
Maar hier zijn bei volmaekt, de deugt en kracht van reden.
Zie de la Rue, Geletterd Zeeland, bl. 281-285; S. Blaupot ten Cate, Geschiedenis der Doopsqez. in Holland, Zeeland, Utrecht en Gelderland, D. I. bl. 22, 196, 229, 268, 276, 289, 333 en 397 en D. II. bl. 92; B. Glasius, Godgeleerd Nederland, bl. 2-7 en de daar aangehaalde schrijvers. |
|