[Rykert Aartsz]
AARTSZ (Rykert), een bekwaam kunstschilder, geboren te Wijk aan Zee, in 1482, was de zoon van een visscher. In zijne jeugd, het eene been gebrand hebbende, werd hij tot heeling daarvan naar Haarlem gezonden; doch, hetzij men zich tot eenen onbekwamen heelmeester vervoegd of zich te laat tot hem begeven had, de wonde verergerde zoodanig, dat men hem het been moest afzetten, waardoor hij genoodzaakt was om met eene stelt te gaan. Om die reden gaf men hem den bijnaam van Rijk met de Stelt, onder welken hij meest bij de kunstenaars bekend is. Daar hij, in zijne jeugd, veeltijds, bij het vuur zittende, met houtskool op den muur krabbelde, meende men genegenheid tot de schilderkunst in hem te ontdekken, en bestelde hem bij Jan Mostert, destijds een bekwaam meester te Haarlem, onder wien hij zich zoo vlijtig oefende, dat hij weldra zelf een goed kunstenaar werd. Onder anderen schilderde hij op de deuren van het altaarstuk voor het dragersgild, dat weleer door Jacob van Haarlem geschilderd was, de Historie van Jozef, die als een koning, in groote heerlijkheid gezeten, zich voor zijne broeders, welke in Egypte gekomen waren om koren te koopen, bedekt houdt, welk stuk zeer geroemd werd, zoodat hij in het jaar 1520, te Antwerpen, werwaarts hij zich met der woon begeven had, in het Schildersgild werd ingeschreven. Hij overleed aldaar in Mei 1577, den roem nalatende van een stil, hupsch, vreedzaam en vroom man te zijn geweest. Ook maakte zijn vrolijk humeur hem zeer bemind. Met zinspeling op zijnen naam en gang plagt hij te zeggen: ‘Ik ben rijk en wel gestelt.’ Doch toen in zijnen hoogen ouderdom zijn gezigt zoo verzwakt was, dat hij naauwlijks zien kon wat hij schilderde, legde hij de verwen soms wel een duim dik op de paneelen; daar nu niemand meer behagen in zijnen arbeid schepte, deed zijne eigenliefde hen, die hem vroeger bewonderd
hadden, voor onregtvaardig houden; en hoewel blind, hield hij echter tot het laatste toe staande dat het publiek minder goed zag dan hij. Men vindt zijn portret naar het origineel van Frans Floris bij van Mander.
Zie K. van Mander, Leven der Schilders, D. I. bl. 258-260. Biographie Nationale.