Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Aalbrecht of Albrecht van Beijeren]AALBRECHT of Albrecht van Beijeren, Graaf van Holland en Henegouwen, na gedurende de zinneloosheid van zijnen broeder Willem V, bijna 31 jaren Ruwaard (Voogd of Regent) te zijn geweest. Zijne eerste zorg, toen hij in 1357 aan het bewind kwam, was, dat aan zijnen oudsten broeder Lodewijk de penningen gegeven werden, welke hij voor het afstaan van zijn regt op de Hollandsche erfenis bedongen had. Daartoe werd het eiland Wieringen, bij gebrek aan geld, aan den Heer van Egmond verpand, terwijl eene zekere som van de Dordsche tol aan Lodewijk verbonden bleef. Alles scheen zich nu tot stilte te schikken, en de gemoederen begonnen langzamerhand tot bedaren te komen; toen Jan van Blommestein, die, als hoofd der Kabeljaauwschen, Baljuw van Kennemerland was, van zijnen post ontzet en Reinoud van Brederode, een der voornaamste Hoekschen, in zijne plaats aangesteld werd. Dit namen de Kabeljaauwschen zoo euvel, dat zij bijna de wapenen tegen Albrecht zouden hebben opgevat, doch vreezende zich aan Majesteitschennis schuldig te maken, besloten zij den nieuwen Baljuw lagen te leggen, en zij zouden hem van kant hebben gemaakt, ware hij hunne moordzieke handen, op het kerkhof te Castrikom, niet tijdig ontvloden. Hier werd hij door de dorpelingen ontzet, terwijl de Kabeljaauwschen zich gedeeltelijk op het nabijgelegen slot te Heemskerk bergden, gedeeltelijk naar Delft vloden. Hertog Aalbrecht rukte nu, in November 1358, met een hoop krijgsvolk voor dat slot, en gaf het bevel over het beleg aan Heer Dirk van Polanen, die het eerst, na er elf weken te hebben voorgelegen, bij verdrag innam. Inmiddels vernielden die van Delft, terwijl de Ruwaard in Zeeland was, werwaarts de bewegingen van Floris van Borssele | |
[pagina 13]
| |
hem geroepen hadden, het huis Binckhorst, en het huis van Heer Dirk van Polanen; vervolgens deden zij den Hoekschen allen overlast, hetwelk zoo ver ging, dat zij zelfs volk in dienst namen en binnen 's Gravenhage met geweld de gevangenis openbraken en wien het hen lustte in vrijheid stelden. De Ruwaard trok hierop met eene sterke magt op Delft aan, om dit te overrompelen; doch eenige wachters, door het gewoel van het naderende krijgsvolk gewaarschuwd, bragten de bezetting op de been. De Hertog nu zijnen toeleg verijdeld ziende, deed de stad insluiten, doch moest er tien weken voor liggen, eer zij bij verdrag overging. De stedelingen moesten Hertog Aalbrecht om vergiffenis smeken, 60000 oude schilden opbrengen en hunne muren laten omverwerpen. Nu trok de Ruwaard met een groot gedeelte van zijn volk naar Heusden, werwaarts onderscheidene Edelen gevlugt waren, om zich op het sterke slot in veiligheid te stellen; doch hier werden zij op bevel van den Hertog een jaar lang belegerd, waarna zij, op voorspraak van Otto, Heer van Arkel, in genade werden aangenomen, mits zij het slot ontruimden, en zich verbonden, om binnen twee jaren in bedevaart naar Jeruzalem te gaan. Eerlang geraakte Aalbrecht in oorlog met Eduard, Hertog van Gelder, over eenige Geldersche ballingen, die in Holland eene veilige schuilplaats gevonden hadden. Hierover was Eduard zoo gestoord, dat hij den Hertog den oorlog verklaarde, en hem tijd en plaats tot eenen veldslag beteekende, welke op den Heimenberg, nabij Amersfoort, zou geleverd worden. Aalbrecht begaf zich, aan het hoofd van een aanzienlijk leger, ter bestemder tijd derwaarts, doch Eduard bleef achter, waarop de Hollanders het platte land van Gelder afliepen en met eenen rijken buit terug keerden. Sedert werd de vrede getroffen, onder voorwaarden, dat Eduard Catharina, de dochter van Hertog Aalbrecht, tot vrouw zoude nemen, zoodra zij de huwbare jaren bereikt had. Dit huwelijk werd eerst in 1371 voltrokken; doch Eduard werd kort daarna door een zijner huisgenooten verraderlijk omgebragt. Niettegenstaande de oneenigheden tusschen Dordrecht en Otto Heer van Arkel, over het stapelregt, genoten de Landzaten een wijle tijds rust, die echter min of meer gestoord werd doordien Aalbrecht, op zijne terugreis uit Frankrijk, een der voornaamste Heeren van Henegouwen, Sohier of Zeger, Heer van Enghien of AdingenGa naar voetnoot(1), volgens eenigen op vermoeden van verraad en verstandhouding met zijnen krankzinnigen broeder te Quesnoi, volgens anderen uit ijverzucht wegens zijnen rijkdom, deed onthalzen. De broeders en vrienden van den ongelukkigen hadden de wapens reeds opgevat en waarschijnlijk stond Henegouwen in een bloedbad te geraken, waren niet Karel V, Koning van Frankrijk, en Lodewijk van Male, Graaf van Vlaanderen, tusschen beide gekomen, om de zaak te schikken. Aalbrecht moest nu de wapens | |
[pagina 14]
| |
nederleggen, en binnen 's Gravenhage, voor de rust van de ziel des onthoofden, een geestelijk gebouw stichten. Omtrent dezen tijd ontstond er weder geschil met de Stichtschen, over het slot Vreeland, dat in den zoen tusschen Hertog Willem en Bisschop Jan van Arkel, in het jaar 1356, den Bisschop was afgestaan, mits hij den Hertog 3,700 ponden deed betalen. De Bisschop had nu wel het slot in zijne magt gehad, maar de gevorderde som niet opgebragt. Hertog Aalbrecht eischte dus, in het jaar 1370, dat het slot hem zou worden teruggegeven of dat hem het beloofde geld betaald werd. Jan van Verneburg, die Jan van Arkel in den bisschoppelijken zetel was opgevolgd, in den haat der zijnen geraakt en gevangen genomen zijnde, had zich genoodzaakt gezien alle de sloten en inkomsten van het Nedersticht aan eenige Edelen, die hem 16,000 oude schilden tot zijn losgeld opschoten, te verpanden, hierdoor vond hij zich buiten staat om Vreeland vrij te koopen. Eduard, Hertog van Gelre, tot middelaar in dit geschil verkoren, veroordeelde den Bisschop om te betalen of het slot af te staan. De Bisschop inmiddels overleden zijnde, werd opgevolgd door Arnold van Hoorne, die wel verre van Hertog Aalbrecht te willen voldoen, het slot Vreeland zijnen neef Zweder van Gaasbeek, Heer van Putten, te bewaren gaf. Hierop ontstond eenen oorlog, die in Maart 1375 met een verdrag eindigde, waarbij Vreeswijk aan den Bisschop werd afgestaan. Aalbrecht, die tot dusverre slechts als Ruwaard het land bestuurd had, werd na zijns broeders dood, die waarschijnlijk in April 1389 plaats had, als Graaf gehuldigd, en had nu naar den schijn het land in rust kunnen regeren, indien hij niet na het overlijden zijner gemalin, Margaretha van Lichnitz, die hem in 1386 door den dood ontvallen was, in ontucht geleefd had met Adelheid, de dochter van Jan van Poelgeest. Daar deze ten hove bijna alles naar haren zin beschikte en de Kabeljaauwschen, door haar toedoen, meer en meer in het bewind geraakten, stak dit de Hoeksche Edelen, die te voren in 's Hertogs gunst stonden, dermate in den krop, dat zij 's Vorsten bijzit, op het hof te 's Gravenhage gewapend overvielen, en met Willem Kuser, 's Graven Hofmeester, die haar beschermen wilde, met onderscheidene wonden afmaakten. De moordenaars, meest voorname hovelingen, begaven zich dadelijk op de vlugt. Koenraad Kuser, de vader van den vermoorden Willem, hield intusschen zoo lang bij den Hertog aan om regt, dat hij een besluit nam, om vierenvijftig Hoeksche Edelen, die ten lande waren uitgeweken, openlijk in te dagen; daar echter geen van allen verscheen, werden zij geoordeeld leven en goed verbeurd te hebben of in ballingschap verwezen, terwijl de stedelijke besturen werden gelast 's Graven ambtenaren, in het opsporen en vervolgen der moordenaars en voortvlugtigen, te ondersteunen; zich van hunne personen, waar zij konden, meester te maken, en hunne huizen te vernielen. Willem, Graaf van Oostervant, Aalbrechts zoon en vermoedelijke opvolger, ondernam | |
[pagina 15]
| |
voor de gevluchten om genade te smeeken; dit werd hem echter zoo kwalijk genomen, dat hij, 's vaders ongenade bespeurende, in 1393, uit het hof naar het slot te Altena week, dat hem kort te voren door zijnen vader in leen geschonken was. Aalbrecht, opgezet door Jan van Arkel en de Kabeljaauwsche Edelen, beschreef hierop heirvaart en ging in eigen persoon het slot belegeren. Willem week, toen hij den optogt zijns vaders vernam, naar 's Hertogenbosch en van daar naar Frankrijk. De Hertog bestormde het slot, dat bij verdrag werd overgegeven en geslecht; even als de sloten van Hodenpijl, Duivenvoorde, Sandhorst, Heemstede, Warmond, Paddepoel, en misschien meer anderen van gevlugte Edelen. In het jaar 1396 of daaromtrent, ondernam Aalbrecht den dood van Willem IV op de Friezen te wreken, of liever hij zocht hen tot meerdere onderwerping te brengen dan zij hem wilden bewijzen. Den eersten togt deed hij, met eene aanzienlijke magt, in eigen persoon, maar door het verloopen van het jaargetijde rigtte hij weinig uit. Hij keerde derhalve naar Holland terug en zond zijn zoon, den Graaf van Oostervant, met wien hij zich weder verzoend had, aan het hoofd van een geweldig leger naar Friesland, die zoo voorspoedig was, dat hij de Friezen ten onder bragt, en eenigen in de Ommelanden besloten den Hertog het land ter leen op te dragen. Maar die landen bleven niet lang dienstbaar aan Holland. De geweldenarijen der Hollandsche ambtenaren en Schouten, de haat der Friezen tegen overheersching, hunne liefde tot de oude vrijheid en nog vele andere redenen, veroorzaakten, dat geheel Friesland, behalve alleen Stavoren, in de jaren 1399 en 1400, op nieuw afviel. Daaruit ontstond een nieuwe oorlog tusschen Holland en Friesland, die met wisselvallig geluk gevoerd werd, maar die eindigde met een voor de Friezen eervol bestand. Na nog in eenen oorlog te zijn gewikkeld met Heer Jan van Arkel, zijnen Stadhouder en Reutmeester over de grafelijke inkomsten in Holland, die ronduit geweigerd had rekening en verantwoording te doen, doch van welken oorlog hij het einde niet beleven mogt, overleed Hertog Aalbrecht te 's Gravenhage den 12 December 1404. Hij was een slap vorst, dobberende tusschen twee partijen, beurtelings de speelbal van Edelen, hovelingen, vrouwen of van zijne zeer ongebondene levenswijze; bevorderde in Holland het zedebederf, en door het verkoopen van groote vergunningen aan de steden, vermeerderde hij hare magt en aanzien in hooge mate. Zijn boedel was, door den oorlog in Friesland, zoodanig met schulden bezwaard, dat zijne weduwe die verstiet. Twee malen was hij gehuwd geweest, eerst met Margareta, eene dochter van Lodewijk van Lichnitz, Hertog van Bryga in Silezië, bij wie hij drie zonen verwekt had: Willem van Oostervant, die hem in de regering opvolgde; Aalbrecht, die in jeugdigen leeftijd overleed, en Jan, verkoren Bisschop van Luik; benevens drie dochters: Catharina, eerst gehuwd met Eduard, Hertog van Gelder, en daarna met Willem, Hertog van Gulik; | |
[pagina 16]
| |
Margareta, gehuwd met Jan zonder vrees, Hertog van Bourgondië, en Jolanda of Ada, gehuwd met Albert, Hertog van Oostenrijk. Bij zijne tweede vrouw Margareta, eene dochter van Adolf, Graaf van Cleve, had hij geene kinderen, doch hij liet twee bastaarden na, Adriaan en Willem. Ten gevolge van de uitputtende oorlogen, waarin Aalbrecht steeds gewikkeld was, zocht hij zijn heil in het uitgeven van goud en zilver geld, dat tot het slechtste behoort, dat immer in Holland wettigen koers heeft gehad. Het is, doch zeer onjuist, afgebeeld in: Alkemade, Munt der Graven van Holland, beter in de bij Teylers tweede Geneotschap bekroonde Verhandeling van P.O.v.d. Chys. Zie Kok, Vaderl. Woordenb. D. II. bl. 480-490. Wagenaar, Vaderl. Hist., D. III. Dewez, Histoire particulière des Pays-Bas, Tom. II. p. 444. Bilderdijk, Geschiedenis des Vaderlands, D. III en IV. Arend, Algemeene geschied. des Vaderlands, D. II. |
|