| |
| |
| |
Gerards favorieten
Bea Ros
In nummer 45, lente 1998, verscheen de eerste bijdrage van Gerard de Vriend in Literatuur zonder leeftijd. Vanaf nummer 55 (2001) maakt hij deel uit van de redactie. In totaal verschenen van zijn hand 14 artikelen. Daarmee niet meegerekend de vele korte stukjes die hij leverde voor de rubriek ‘Vakliteratuur’. Uit de annotaties bij deze artikelen komen Gerards voorkeuren en favoriete thema's naar voren.
| |
⋆ ‘Jeugdliteratuur-per-uittreksel.’ In: Literatuur zonder leeftijd, jaargang 12 (1998), nr. 45, blz. 119-128.
Zijn eerste bijdrage leverde hij op verzoek van de toenmalige redactie. Of hij zijn mening wilde geven over boeken als Smaken verschillen of Jeugdliteratuur in de praktijk van Ruud Kraaijeveld. Nou, daar vond Gerard de Vriend wel wat van. In 1996 was hij gepromoveerd op een onderzoek naar ‘legitimeringen voor het leren lezen van literatuur op school’ en deze boeken van Kraaijeveld leverden in zijn ogen nou niet bepaald een bijdrage aan dat leren lezen van literatuur. Hij wijst er andermaal op dat ‘Kraaijeveld het begrip leesbevordering monopoliseert en daardoor zijn eigen taakstelling, als leesbevorderend voorlichter, legitimeert.’ Voorlichter Kraaijeveld heeft een voorkeur voor boeken onder het maaiveld; boeken moeten leerlingen vooral aanspreken door ‘spanning, herkenbaarheid, begrijpelijk taalniveau, rijk aan gebeurtenissen, zo citeert De Vriend Kraaijeveld. Dat mag (commercieel) succesvol zijn, het literatuuronderwijs bewijs je er geen dienst mee, aldus De Vriend: ‘Literatuuronderwijs op school, of liever: fictie-onderwijs in de basisvorming, heeft ook een andere dimensie die ik vooralsnog aanduid met werking van fictie of beeldvorming. (...) De werking van fictie gaat de beleving te boven.’ En waarom besteedt Kraaijeveld in zijn voorlichting en uittreksels zo weinig aandacht aan literair-formele kwalificaties? Immers, ‘juist in de literatuurles zou er aandacht moeten zijn voor verhaalpatronen of (literair) taalgebruik. De literatuurles op school is er, kortom, niet slechts voor leesbevordering of boekpromotie, er moet iets geleerd worden aan en over literatuur en fictie.’
| |
⋆ ‘Te veel beleving, te weinig bestudering. Wederwoord aan Ruud Kraaijeveld.’ In: Literatuur zonder leeftijd, jaargang 12 (1998), nr. 46, blz. 251-254.
| |
| |
Een nummer later reageerde Kraaijeveld, not amused. Hij houdt De Vriend voor dat diens standpunt, in tegenstelling totdat van Kraaijeveld zelf, absoluut niet strookt met de richting die de overheid voorschrijft in de examenprogramma's. Tekstbestudering staat niet langer centraal in het literatuuronderwijs, het moet draaien om tekstervaring. Hij verbaast zich erover dat De Vriend leerlingen in de basisvorming ‘voortdurend’ boeken wil voorschotelen ‘van zeer hoog literair karakter, boeken met een taalniveau dat “juist niet te begrijpelijk” is’.
De Vriend antwoordt in hetzelfde nummer. Hij geeft toe dat hij niet vanuit de klas, maar vanaf de zijlijn (‘academische tribuneplaats’) reageert: ‘Toch is het precies die waarnemingspositie die het me mogelijk maakt kritische kanttekeningen te plaatsen. Ik beschouw het als een taak van de academische waarnemer dat hij aanzet tot reflectie en ben ervan overtuigd dat enige distantie tot het strijdgewoel in de arena daarvoor heilzaam is (...) Uiteraard is het te billijken als een schoolboekenschrijver de voorschriften volgt, maar het lijkt me de taak van de observator die tot reflectie wil aanzetten, om te waarschuwen tegen het positieve, al te positieve, voorlichtersproza dat vooral bol staat van legitimeringstaal.’
En dat hij verder leerlingen in de basisvorming helemaal niet wil bestoken met louter literaire pareltjes. Wel dat deze leerlingen het recht hebben ‘aan de weet te komen dat er ook literaire jeugdliteratuur is en hoe fictie werkt’. En ze mogen ook best leren ‘dat je soms wat moeite moet doen om bepaalde soorten teksten te lezen.’
| |
⋆ ‘Boeken om te zoenen. Het kwaliteitsoordeel van de Gouden Zoen-jury.’ In: Literatuur zonder leeftijd, jaargang 14 (2000), nr. 53, blz. 360-367.
We weten dus al dat Gerard de Vriend het graag mag opnemen voor het betere - literaire - jeugdboek. Met die kennis in het achterhoofd hoeven we niet verbaasd te zijn dat hij zich in een analyse van de eerste vier juryrapporten van de Gouden Zoen, verheugd toont over het feit dat deze jury ‘literatuur bekroont’. Dat mag voor de niet in de jeugdliteraire kritiek ingewijde lezer een open deur lijken. Wie echter de voortdurende kritiek en discussies over te elitaire bekroningen heeft gevolgd, weet precies aan welke kant Gerard de Vriend en de Zoenjury staan: ‘Waar jongeren kennelijk eerst en vooral uit zijn op “leesplezier” (spanning, humor, onmiddellijke herkenbaarheid), daar let een volwassen jury op de kwaliteit van een tekst en betrekt zij in haar beoordeling zaken als originaliteit, be- of verwerking van de traditie, stijl en compositie.’ Voorstanders van een meer publieksgerichte bekroningspraktijk mogen dat verderfelijke criteria vinden, voor De Vriend zijn het ‘criteria die common-sensenoties van literatuur onder
| |
| |
woorden brengen. ‘Ik teken daarbij nog aan dat publieksgericht niet zou mogen worden verward met doelgroepgericht en dat de uitdrukking “een te literair argument” me nogal bevoogdend voorkomt...’
| |
⋆ ‘Verborgen talenten van het prentenboek. Bespreking proefschrift Piet Mooren.’ In: Literatuur zonder leeftijd, jaargang 15 (2001), nr. 54, blz. 127-131.
De Vriend prijst de veelzijdigheid van Moorens proefschrift Het prentenboek als springplank (2000). Diens ‘gloedvol betoog over de waarde van prentenboeken in de culturele socialisatie vindt hij overtuigend. Mooren haalt de gangbare cultuursociologische opvatting dat cultuurspreiding gedoemd is te mislukken, onderuit. Zijn empirisch onderzoek ‘Elke dag een prentenboek’ geeft voldoende aanwijzingen dat interventie mogelijk is. Maar dan moet je wel het prentenboek als culturele hulpbron erkennen; daarmee kun je kinderen al op hun jonge leeftijd kennis laten maken met cultuur.
Bovendien bevat het proefschrift een schat aan informatie over onder meer de literaire kritiek en (prentenboeken)uitgevers. Moorens betoog mag dan soms ‘frivool’ en ‘vilein’ zijn, zijn proefschrift, aldus de conclusie van De Vriend, ‘voegt een dimensie toe aan de jeugdliteratuurstudie, gezien het onderwerp en gezien de vele deelonderzoeken met nieuwe informatie en andere inzichten’.
| |
⋆ Lierop-Debrauwer, Helma van & Vriend, Gerard de, ‘De jeugdliteratuurstudie zit in de lift.’ In: Literatuur zonder leeftijd, jaargang 15 (2001), nr. 56, blz. 290-297.
Moorens proefschrift is niet het enige dat een dimensie toevoegt aan de jeugdliteratuurstudie. In dit overzicht van Nederlands onderzoek naar jeugdliteratuur constateren Helma van Lierop-Debrauwer en Gerard de Vriend dat dit onderzoek de laatste decennia gegroeid is in kwantiteit en veelzijdigheid. Tot eind jaren zeventig van de vorige eeuw kreeg de jeugdliteratuur in Nederland weinig tot geen wetenschappelijke aandacht. Een eerste mijlpaal was de oprichting van de Interuniversitaire Werkgroep Kinder- en Jeugdliteratuur rond 1980. Was de aandacht in het begin nog voornamelijk pedagogisch gericht - met Het kinderboek als opvoeder als belangrijke studie - rond de jaren negentig komen er steeds meer studies naar de literaire vormgeving van jeugdboeken. Ook de vraag naar de essentie van jeugdliteratuur en naar de (literaire) verschillen met literatuur voor volwassenen krijgt aandacht. Daarnaast zijn er historische, bibliografische en institutionele studies en studies naar lezers, leesgedrag en literaire competenties.
| |
| |
De auteurs signaleren een toenemende institutionalisering van jeugdliteratuurstudie, blijkend uit enkele leerstoelen en diverse dissertaties op dit gebied. Dat is mooi, maar ook nodig. Want ze wijzen op de nodige witte vlekken in de jeugdliteratuurstudie. Er is meer interpretatief, semiotisch of poëticaal onderzoek naar (moderne) jeugdliteratuur nodig, meer inzicht in literaire instituties, meer bibliografisch onderzoek en meer (nieuw) onderzoek naar literaire socialisatie.
| |
⋆ Os, Quirin van & Vriend, Gerard de, ‘Oude verhalen voor nieuwe lezers.’ In: Literatuur zonder leeftijd, jaargang 16 (2002), nr. 57, blz. 7-18.
Cultuurspreiding, of liever cultuuroverdracht, staat ook centraal in de inleiding die De Vriend samen met mederedacteur Quirin van Os schreef bij een themanummer over bewerkingen. Met bewerkingen en hervertellingen maak je immers klassieke verhalen toegankelijk voor een breed (en jonger) publiek. In haar afstudeerscriptie, Woorden reizen langs kromme wegen, een onderzoek naar de toegankelijkheid van drie literaire bewerkingen voor de jeugd (1995), formuleerde Van Os het aldus; ‘het toegankelijk maken van het culturele erfgoed draagt bij tot het slechten van de kloof tussen jeugdliteratuur en literatuur voor volwassenen.’
Natuurlijk geldt dat niet voor alle bewerkingen. Het ligt eraan hoe en waarom dat toegankelijk maken gebeurt, zoals De Vriend en Van Os in dit artikel duidelijk maken. Een gezellige en warme familiekring toevoegen als vertelkader aan Robinson Crusoe, zoals Heinrich Campe deed, doet afbreuk aan het origineel (in elk geval verandert daarmee de thematiek drastisch). Ook het veranderen van wijn in melk in het mandje van Roodkapje doet ten onrechte een knieval voor de tere kinderziel. De Vriend en Van Os hebben het liever over een nieuw type bewerkingen in de jeugdliteratuur: ‘Het gaat daarbij om nieuwe verhalen gebaseerd op oude verhalen en ‘die jeugdboekenauteurs wisten te inspireren tot literaire hoogstandjes, een vorm van bewerken die literair is en niet in de eerste plaats pedagogisch of moralistisch: een literaire verwerking dus.’ Ze doelen dan op boeken als Mariken van Peter van Gestel, Zwart als inkt van Wim Hofman of de Homeros-verhalen van Imme Dros.
| |
⋆ ‘Literair beleren: het vertellen in een negentiende-eeuwse klassieker.’ In: Literatuur zonder leeftijd, jaargang 16 (2002), nr. 58, blz. 263-270.
In dit themanummer over negentiende-eeuwse kinderboeken schrijft Gerard de Vriend over een van zijn favoriete klassiekers, De avonturen van Pinokkio van
| |
| |
Carlo Collodi. Ook hier bekent hij literair kleur. Negentiende-eeuwse kinderboeken mogen dan de naam hebben onuitstaanbaar moralistisch te zijn, dat is te makkelijk en te simplificerend, betoogt De Vriend (met ondersteuning en citaten van andere onderzoekers). Zo mag ook Pinokkio op het eerste gezicht bol staan van de moraal, er is met dit boek ook nog iets anders aan de hand. Er spreekt namelijk onvervalst vertellersplezier uit het verhaal. Natuurlijk, Pinokkio toont herhaaldelijk berouw en belooft beterschap, maar ondertussen beleeft hij toch maar de nodige avonturen. Collodi hanteert vakkundig enkele schrijverstrucs - alwetende verteller, Unbestimmtheit, spanning, vooruitwijzingen - die van het verhaal een leesavontuur maken. De Vriend concludeert dan ook met genoegen: ‘Niet de pedagogische boodschapper is van klassiek belang, maar de literair vormgegeven boodschap!’
| |
⋆ ‘Nog steeds een standaardwerk? Over Het verschijnsel jeugdliteratuur.’ In: Literatuur zonder leeftijd, jaargang 17 (2003), nr. 60, blz. 87-98.
Naast literair genieten heeft letterkundige De Vriend een andere favoriet: gedegen literatuurwetenschappelijk onderzoek. Ooit voldeed Het verschijnsel jeugdliteratuur (1982) van Rita Ghesquiere daaraan. Maar is dat bij de zevende herdruk uit 2000 nog steeds het geval? Die vraag staat centraal in dit artikel.
In 1982 voorzag het boek van Ghesquiere in een duidelijke leemte. Het was, na Klingbergs werk (1973), het eerste handboek voor literatuurwetenschappelijk - en dus pedagogisch of sociologisch - onderzoek naar een relatief nieuw gebied, de jeugdliteratuur. Waar Klingberg adaptatie noemde als kenmerkend voor jeugdliteraire teksten, zo koos Ghesquiere ‘de specifieke communicatiesituatie wanneer een volwassene zich richt tot een jonge lezer’ als uitgangspunt. Dat uitgangspunt kan na twintig jaar nog steeds gehandhaafd blijven. Alleen, zo betoogt De Vriend, is het vreemd dat Ghesquiere in herdrukken actuele discussies - bijvoorbeeld over het verdwijnende kinderboek of, daar is ie weer, elitaire bekroningen - totaal negeert.
Dat is een gemiste kans. Zo lezen we anno 2000 nog steeds in dit handboek dat de jeugdliteratuur meestal geen literaire kenmerken vertoont en dat de grens tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur slechts bij hoge uitzondering vervaagt. Dat doet het hedendaagse jeugdliteraire landschap noch de hedendaagse jeugdliteratuurstudie recht, vindt De Vriend. ‘We weten inmiddels heel wat meer over de rol van uitgevers, in heden en verleden, en over de status van (moderne) kinderboekenauteurs (...) ook over de rol van de bemiddelaar zou meer gezegd kunnen (en moeten) worden. (...) Het is bovendien een gemiste kans dat Ghesquiere geen studies over literaire verschijnselen in de (moderne)
| |
| |
jeugdliteratuur ter sprake brengt.’ Ghesquieres boek is met andere woorden niet langer een betrouwbare leidraad.
| |
⋆ ‘Schrijven over schrijvers.’ In: Literatuur zonder leeftijd, jaargang 17 (2003), nr. 61, blz. 9-19.
In dit artikel laat Gerard de Vriend zien dat de stem van de jeugdboekenschrijver steeds nadrukkelijker aanwezig is in studies over jeugdliteratuur. Uit zijn analyse van boeken uit deze en vorige eeuw over jeugdboeken - zoals Knuttel-Fabius, Daalder, Ghesquiere en Linders - blijkt dat in de vroege studies vooral het aanbod en minder de persoon achter dat aanbod centraal staat. ‘Eerst moesten we weten wat voor kinderen geschreven was.’ En dus verschenen bibliografische overzichten en werd een algemeen beeld geschetst van pedagogische en morele overwegingen bij het schrijven van jeugdboeken. De laatste tijd is er ook ruimte voor onderzoek naar poëtica's van afzonderlijke auteurs ofwel voor onderzoek naar literaire opvattingen. De Vriend noemt het proefschrift van Joke Linders, over het schrijverschap van Annie M.G. Schmidt, als een van de eerste voorbeelden daarvan. Hoezeer hij dit ook toejuicht, helemaal zuiver literair zal poeticaonderzoek binnen de jeugdliteratuur niet zijn, denkt De Vriend: ‘Het is evenwel de vraag of bij het (re)construeren van de literatuuropvattingen van kinderboekenschrijvers het grensverkeer tussen pedagogische en literaire overwegingen kan worden verwaarloosd.’
| |
⋆ Lierop-Debrauwer, Helma van, Ros, Bea en Vriend, Gerard de, ‘Auteurs zonder context. Beeldvorming van de jeugdliteratuur tussen 1940-1945.’ In: Literatuur zonder leeftijd, jaargang 18 (2004), nr. 64, blz. 9-26.
Ook in deze inleiding bij een themanummer over jeugdliteratuur uit de periode 1900-1945 verdiept De Vriend zich in een aantal handboeken. Samen met twee mederedacteuren analyseert hij welk beeld van de vooroorlogse jeugdliteratuur geschetst wordt in enkele handboeken. Hun uitgangspunt is dat de eerste helft van de twintigste eeuw er in de geschiedschrijving nogal bekaaid van af komt. Bovendien wordt jeugdliteratuur uit deze periode, met name in het meest recente handboek, De hele Bibelebontse berg (1989), afgeschilderd als het mindere broertje van de naoorlogse jeugdliteratuur. De vraag is of dat terecht is.
Uit hun analyses van vier handboeken en vijf specialistische studies doemen enkele namen telkens weer op, bijvoorbeeld Chr. van Abkoude, W.G. van de Hulst, Cissy van Marxveldt en J.B. Schuil. Deze auteurs vormen, zoals de drie auteurs het noemen, de binnenste ring van de canon. Daarnaast is er een lijst
| |
| |
met auteurs die regelmatig genoemd worden. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of zij canonwaardig of randfiguren zijn. Ten slotte wijzen de drie auteurs thema's en genres aan die in de jeugdliteratuurstudie nog onontgonnen gebied zijn, zoals detectives, gedichten, sprookjes en informatieve boeken.
| |
⋆ ‘Daalders favorieten. Kiezen vanuit een pedagogisch-esthetische beoordeling.’ In: Literatuur zonder leeftijd, jaargang 18 (2004), nr. 64, blz. 27-36.
In datzelfde nummer over vooroorlogse jeugdliteratuur ging Gerard de Vriend op zoek naar de auteurs en titels die D.L. Daalder de hemel in prees in zijn jeugdliteratuurgeschiedenis Wormcruyt met suycker (1950). ‘Daalders favorieten’ noemde hij ze en ze komen - dat mag inmiddels duidelijk zijn - als soort aardig overeen met Gerards favorieten. Net als Daalder heeft De Vriend een voorkeur voor literaire jeugdboeken. Hij zegt het niet expliciet, maar herlezing van zijn artikelen maakt zonneklaar dat De Vriend het hartgrondig eens is met Daalders literaire program, dat hij in zijn artikel samenvat in drie punten:
a. | er bestaat geen principieel onderscheid tussen kinderliteratuur en die voor volwassenen; |
b. | de eis moet te allen tijde zijn dat de schrijver kunstenaar is; |
c. | als een kunstwerk voor kinderen toegankelijk is, is het kinderliteratuur. |
Voor Daalder voldoen Nienke van Hichtum, Leonard Roggeveen, Cor Bruyn en mevrouw Selleger-Ewout aan deze criteria. Zij staan, zoals De Vriend het aanduidt, op zijn ereschavot. Daarnaast is er lof voor onder meer J.B. Schuil, Cissy van Marxveldt, A.D. Hildebrand en P. van Renssen (Pig Pag Pengeltje).
De Vriend constateert dat Daalders favorieten inmiddels gecanoniseerd zijn. ‘Zijn pedagogisch-esthetische benadering zou dan met recht canonvormend mogen heten. Het optreden van D.L. Daalder, als beschouwer van jeugdliteratuur, verdient in elk geval zelf een plaats in de geschiedschrijving.’
| |
⋆ ‘Onder verhalende omstandigheden. Beeldvorming in Pang Paneu de Toenanger.’ In: Literatuur zonder leeftijd, jaargang 20 (2006), nr. 70, blz. 120-127.
Dit artikel, zo herinner ik me, bracht Gerard de Vriend wat aarzelend in tijdens een redactievergadering. Het was iets heel anders dan we van hem gewend waren. En het was bovendien een artikel dat hij ook al elders gepubliceerd had. Nu is er nauwelijks overlap tussen het lezerspubliek van Literatuur zonder leeftijd en van Indische Letteren, dus dat laatste was in elk geval geen probleem. Ook naar het exotische thema waren we benieuwd en zo belandde Pang Paneu de Toenonger in dit tijdschrift.
| |
| |
En dan blijkt het in Gerards oeuvre helemaal niet zo'n vreemde eend te zijn. Ten eerste behoorde Pang Paneu tot de boeken die D.L. Daalder (zie vorige annotatie) de moeite waard vond. Ten tweede is dit boek over de strijd tussen inlanders en het Nederlands-Indisch leger (KNIL) een avonturenboek in de beste zin van het woord. En past het dus uitstekend in de poëtica van Gerard de Vriend. Auteur Gijsbert de Vries leende ‘topen uit het avonturenverhaal’: de humor, de stoere bijnamen (‘het Rooie Zwijn’ en ‘de Bebbekin’), een held met een valse en een waardige tegenstander en een queeste-achtige opdracht.
| |
⋆ ‘Literaire kritiek of consumentenvoorlichting?’ In: Literatuur zonder leeftijd, jaargang 20 (2006), nr. 71, blz. 24-34.
Het artikel is een bewerking van de lezing die hij hield tijdens het symposium ter ere van het Amsterdamse eredoctoraat voor Kees Fens (in 2004 gebundeld in Kijk op kritiek: essays voor Kees Fens).
Hij legt hierin uit (aanvankelijk dus voor een publiek van niet ingewijden) dat jeugdliteraire kritiek veelsoortiger is dan kritiek van volwassenenliteratuur. Dat komt doordat bemiddelaars in jeugdliteraire kritiek een centrale rol spelen: kritieken zijn zelden bedoeld voor de echte lezers, de kinderen, van jeugdboeken. Dat kleurt de kritiek, soms een beetje en soms heel veel. Potgieter mag dan in 1837 bij de oprichting van De Gids hebben geroepen dat je kinderboeken net zo dient te beoordelen als alle andere literatuur, in de hedendaagse praktijk is dat lang niet altijd het geval, stelt De Vriend. ‘Ik heb dan ook de indruk dat het bespreken van kinderboeken nogal eens een heel specifieke vorm van consumentenvoorlichting is en dat er inmiddels specialismen zijn ontstaan voor voorlichting aan opvoeding en onderwijzers.’ En daarbij gaat ‘leesbevordering [gaat] veelal gepaard met leesbevoogding.’ Zo zijn we weer terug bij Ruud Kraaijeveld.
De laatste jaren zijn aparte tijdschriften ontstaan voor lesideeën en activiteiten rondom kinderboeken. Van een boekbeoordeling is daarin geen sprake en de kwaliteit van de boeken staat niet ter discussie. Wat je daar ook van mag vinden - zelf laat hij zich daar dit keer niet over uit - als onderzoeker moet je er weet van hebben: ‘Je kunt de rol van pedagogen en leesbevorderaars dan ook niet over het hoofd zien bij het bestuderen van de jeugdliteratuurkritiek.’
| |
⋆ ‘Er wordt hier geklopt: over het vertellen in “Nachtverhaal”.’ In: Literatuur zonder leeftijd, jaargang 21 (2007), nr. 73, blz. 30-40.
In zijn - naar we hopen voorlopig - laatste artikel voor Literatuur zonder leeftijd spreidt Gerard de Vriend nogmaals zijn (jeugd)literaire voorkeuren tentoon. ‘Ver- | |
| |
tellen als thema’, zo schrijft hij in deze bijdrage aan het Paul Biegel-nummer, ‘komt niet alleen bij Biegel voor, maar mag kenmerkend heten voor veel literatuur van wereldklasse.’ Dit artikel valt impliciet te lezen als een pleidooi voor ontschotting, preciezer: voor het naast elkaar lezen en bestuderen van jeugdboeken en literatuur voor volwassenen. Alleen dan immers kun je wijzen op de overeenkomsten tussen Brakman en Biegel, zoals De Vriend doet.
Expliciet pleit hij er, in navolging van Maria Nikolajeva (literatuurwetenschapper in Cambridge), voor dat de jeugdliteratuurstudie zich meer moet richten op gelaagde teksten, op vernieuwing, originaliteit en op experimenten met vorm en inhoud binnen de jeugdliteratuur: ‘het betoog van Nikolajeva [lijkt me] voor de jeugdliteratuurstudie in Nederland en Vlaanderen nog steeds waardevol, niet alleen omdat het belangrijk is om jeugdliteraire teksten op esthetische werking te bestuderen, maar ook omdat de opzet van ons standaardwerk Het verschijnsel jeugdliteratuur maakt, dat er slechts weinig pagina's beschikbaar zijn voor de literaire mogelijkheden van kinder- en jeugdboeken.’ Misschien is het wel tijd voor een nieuw standaardwerk. Misschien kan Gerard de Vriend, nu hij als gepensioneerde zeeën van tijd heeft, daar een bijdrage aan leveren. |
|