| |
| |
| |
Marc en de dingen
Jef Bogman
Marc groet 's morgens de dingen is een van de bekendste kindergedichten uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis. In Nederland en Vlaanderen is het op veel scholen een vast onderdeel van de literatuurlessen en wordt de tekst gebruikt om kinderen uit te nodigen zelf poëzie te maken. Jef Bogman gaat in op de achtergronden van dit gedicht.
Marc zegt ‘dag’ tegen het ventje
Vaas met bloemen (1924). Uit: Jean F. Buyck en Geertrui Schoeters, Floris Jespers. Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, 1990.
met de fiets op de vaas met de bloem, tegen stoel en tafel, brood, een visserke en ten slotte liefkozend tegen een vis. Gelet op de eerste dingen die hij groet, zit hij kennelijk aan de ontbijttafel - maar kan hij van daaruit ook een visser zien? Woont hij ergens aan het water, of fantaseert hij gewoon? En waarom wordt er in de titel alleen van ‘dingen’ gesproken? Hoort dat bij een kinderlijk perspectief waarin alles dingen zijn, of speelt er iets anders?
Wie meer wil weten over de achtergrond van het gedicht kan terecht bij Paul van Ostaijen, 1896-1928: wegwijzers naar de werkelijkheid of Borgers Documentatie waarop dit ‘wegwijzers’ gebaseerd is. Daar wordt vermeld dat Marc de zoon was van de met Van Ostaijen bevriende schilder Floris Jespers. Borgers neemt bovendien een brief op
| |
| |
van Jespers, waarin te lezen is dat Van Ostaijen het gedicht aan hem had opgestuurd. Jespers laat Van Ostaijen weten dat hij er erg van geniet en het als een van zijn ‘heel goede dingen’ beschouwt, en schrijft verder dat Marc het gedicht van buiten leert. Uit wat hij daarbij aan bijzonderheden beschrijft, zou kunnen worden opgemaakt, dat het gedicht niet letterlijk op de woorden van deze Marc gebaseerd is. Jespers vertelt dat Marc steeds ‘venneke’ zegt in plaats van ‘ventje’ (Jespers vraagt Van Ostaijen ook of daar niks mee te doen is) en ‘Da-da vis’ in plaats van ‘Daa-ag vis’. (Borgers, 1971, blz. 542)
Maar er is nog een andere, minder bekende, bron. In een televisiedocumentaire uit 1982, elf jaar na het verschijnen van Borgers Documentatie, vertelt de moeder van Marc, Olympe Jespers, wat er aan het schrijven van het gedicht voorafging. Daarbij blijkt dat de achtergrond, of liever de voorgrond, letterlijk een heel andere was. Op een gegeven moment had Floris Jespers tegen Van Ostaijen gezegd dat het toch prachtig was wat zo'n klein kind 's ochtends allemaal zei zonder dat te beseffen en dat Van Ostaijen eigenlijk eens een keer zou moeten komen luisteren. Jespers had namelijk de gewoonte om zijn zoon na het opstaan op schoot te nemen en hem dan te laten vertellen wat hij allemaal zag. Jespers' huis hing vol met schilderijen. Van Ostaijen kwam op een ochtend, was op zijn beurt zeer verrast door wat het kind zei en keerde de volgende dag terug met zijn schriftje om Marcs woorden te noteren. (Conrad, 1982)
Wat Marc dus onder andere groet, zijn schilderijen. Waarschijnlijk schilderijen van zijn vader. Het ‘visserke’ is geen mannetje dat hij eventueel door het raam ziet, maar een geschilderde visser. Wat kan de echte Marc gezien hebben? Welke schilderijen aan de muren rond de ontbijttafel hingen, is tot op zekere hoogte na te gaan, al weten we niet in hoeverre wat Marc zei te zien overeenstemt met wat wij nu op de schilderijen menen te zien. Hij kan er zijn eigen jonge invulling aan gegeven hebben en in het herhaaldelijk groeten kunnen namen geslopen zijn die een volwassene er nu niet aan zou geven. Marc was eind 1924, toen het gedicht geschreven werd, twee en een half jaar oud, een leeftijd waarop kinderen nog niet voor alles de juiste namen en begrippen weten en ook verder zoekende zijn naar wat de taal aan uitdrukkingsmiddelen heeft. Op die leeftijd begint het spreken in zinnen van drie á vier woorden en vormt zich een eerste gevoel voor grammatica. Er ontstaat een besef van tijd, maar categorieën als ‘gisteren’ worden nog ruim gehanteerd. (www.kindertaal.nl) Dat in aanmerking genomen en afgaand op de catalogi die er over het werk van Floris Jespers zijn verschenen, is er een vijftal schilderijen die de jonge Marc gegroet zou kunnen hebben. Allereerst drie waarvan zeker is dat ze in datzelfde jaar 1924 gemaakt werden: Matroos met bloem, Vaas met bloemen en De fietser. Verder is er een schilderij waarvan het jaar onbekend is en dat in de catalogus op 1928 geschat
| |
| |
Stilleven met vis (1921). Uit: Jean F. Buyck, Floris & Oscar Jespers: de moderne Jaren. Pandora/SDZ, 1996.
wordt, maar dat gezien de gebruikte techniek ook uit 1924 zou kunnen dateren: Manneke met de pijp. Floris Jespers wisselde verschillende malen binnen niet al te lange perioden van techniek en in Manneke met de pijp schildert hij op dezelfde manier bloemen als in Vaas met bloemen en gebruikt hij tevens dezelfde puntjestechniek. Ten slotte is er nog een schilderij uit 1921: Stilleven met vis.
Dit laatste schilderij is het enige waarvan de afbeelding concreet overeenkomt met het ding dat Marc groet. Bij de anderen, als het inderdaad om deze schilderijen gaat, geeft hij eigen invullingen en maakt hij eigen combinaties. Een matroos die een pet draagt, maar in plaats van een hengel een bloem in zijn hand houdt, benoemt hij tot ‘visserke’. Zo wordt de man met de pijp het tweede ‘visserke’ en is het bovendien mogelijk dat op Jespers' tafel niet een vaas stond waarop een fietser was afgebeeld, maar dat Marc de voorstellingen van twee schilderijen door elkaar schuift. De kans is groot dat Marc elke ochtend via de schilderijen van zijn vader zijn eigen visuele en benoembare wereld creëerde.
Dat Van Ostaijen getroffen werd door de woorden van Marc, kan te maken hebben met verrassende combinaties als ‘visserke-vis’, maar een andere reden zou ook kunnen zijn, dat Marcs manier van groeten heel dicht bij Van Ostaijens opvatting over kunst kwam. Eind 1924 was Van Ostaijen bijna zover dat hij een
| |
| |
definitieve formulering kon geven aan de poëtica die hij vanaf 1920 was beginnen te ontwikkelen. De opvatting waarvan hij de eerste keer blijk gaf in het programmatische geschrift Et Voilá (1920) kwam in september 1925 tot voltooiing in de lezing Proeve van parallellen tussen moderne beeldende kunst en moderne dichtkunst en in januari 1926 in de lezing Gebruiksaanwijzing der lyriek, paralipomena.
Een van de kernpunten van Van Ostaijens poëtica, en daarin zou ook de reden kunnen liggen dat hij zo gecharmeerd was door de woorden van de jonge Marc, was het idee dat een schilderij of een gedicht uitdrukking moest zijn van wat hij ‘het eerste zien’ noemde. De kunstrichting die hij voorstond, bestempelde hij tot ‘organies expressionisme’ en de voor hem daarbij horende optiek formuleerde hij in Proeve van parallellen onder andere als die ‘van het eerste zien’ en ‘van het eerste bewustzijn van de buitenwereld’. (Van Ostaijen, 1979, blz. 277) Het kunstwerk of gedicht dat uit die optiek voortkwam moest ‘in haar wezen dicht (...) bij de eerste psychiese of voorstellende ervaring van het gebeuren’
Matroos met bloem (Bloemetje en haven) (1924) Uit: Jean F. Buyck en Geertrui Schoeters, Floris Jespers. Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, 1990. pers: de moderne jaren. Pandora/SDZ, 1996.
blijven. (Van Ostaijen, 1979, blz. 277)
Het eerste zien is als het ware een ongefilterde blik, waarbij dingen niet worden waargenomen volgens al aanwezige kennis van het gebruik ervan of volgens de wetten van het perspectief, maar zonder de rangorde die hen daarmee wordt opgelegd. Dingen worden waargenomen alsof het voor de eerste keer is. In andere artikelen vergelijkt Van Ostaijen deze manier van zien met mystieke ervaringen en gebruikt hij termen als ‘fantasma’ en ‘aseïteit’, steeds om aan te geven dat het gaat om een blik, die iets waarneemt dat er nog niet was. (zie Bogman, 2002, o.a. blz.
| |
| |
137-140) Wil een schilderij of een gedicht uitdrukking van die waarneming zijn, dan zal dat met name in de vormen en kleuren, of in de vorm en klanken van de woorden tot uiting moeten komen.
Floris Jespers was voor Van Ostaijen een van de schilders die dit ideaal benaderden. Zoals aan Matroos met bloem en de andere schilderijen te zien is, gaat het in zijn werk niet om een realistische weergave van de werkelijkheid, maar om een impressie in kleur en vorm. Kleuropposities zijn belangrijker dan perspectivische regels of realistische verhoudingen. Jespers vertaalt wat hij ziet in eerste instantie in kleur. Marc kijkt en praat zoals zijn vader schildert en is daarom met zijn nog ongereguleerd taalvermogen een welkome partner voor Van Ostaijen. Zoals zijn vader ziet Marc de dingen zonder rangorde en brengt die in het groeten ook niet aan. Daarbij interpreteert hij wat hij ziet voor een belangrijk deel in klanken: bloem ploem ploem, visserke-vis, pijp en pet, visselijn-mijn - klanken die door assonantie en alliteratie met elkaar worden verbonden. In het geval van ‘bloem ploem ploem’ lijkt wat hij doet sterk op de twee regels uit een liedje, dat Van Ostaijen in een ander artikel als voorbeeld geeft van spontane poëzie met een grote mate van uitdrukkingskracht: ‘Parapluke parasolke, éne voor de regen, éne voor de zon, pardon’. (Van Ostaijen, 1979 IV, blz. 381) In ‘bloem ploem ploem’ wordt net als in ‘zon, pardon’ een niet-rationele combinatie gemaakt die het gedicht een lichtheid geeft die het anders niet zou hebben. Vanuit de betekenis gezien is voor de toevoeging geen enkele noodzaak, maar ze eenmaal gelezen hebbende is ze nauwelijks nog weg te denken. Zoals een niet realistische kleur op een niet te verwachten plek een accent kan aanbrengen dat het hele schilderij op een hoger niveau tilt, zo doet dat hier de nietrealistische klank.
Is de kleine Marc dus aangenaam gezelschap voor de volwassen dichter en kunstcriticus Van Ostaijen, toch ziet het er naar uit dat de schrijver zijn woorden niet zonder meer heeft overgenomen. De hoeveelheid assonantie en alliteratie wijst al die richting uit - Van Ostaijen maakt er ook in andere gedichten veel gebruik van. Maar er is ook een eerdere versie dan de hier afgedrukte, met lichte klankverschillen en plaatswisselingen. Waar nu ‘ploem ploem’ staat stond eerst ‘ploemp ploemp’ en regel 3 en 4 en 5 en 7 zijn gewisseld. Door de ‘p’ uit de beide ‘ploemps’ weg te halen wordt de klankassociatie lichter. Door de wisseling van regel 3 en 4 wordt de ‘st’ van ‘stoel’ dichter bij de ‘ts’ van ‘fiets’ getrokken en komt de ‘r’ van ‘brood’ dichter bij die van ‘visserke-vis’. De wisseling van regel 5 en 7 zou te maken kunnen hebben met een andere verdeling van harde en zachte klanken. ‘Pijp’ klinkt zachter dan ‘pet’. ‘Pijp / pet / pet / pijp’ begint zacht om via twee schelle tussentonen weer bij de zachte klank terug te keren.
| |
| |
De kans dat Marc op zijn twee-en-een-halfde jaar al een dergelijk gevoel voor compositie had, is niet zo groot.
Marc met zijn kinderlijke optiek leverde de stof en Van Ostaijen met zijn getrainde gevoel voor klankverdeling maakte er het kindergedicht van, dat door zijn perspectief speels aansloot bij zijn poëtica. Met zijn blik was Marc een kleine intermediair tussen het werk van Jespers en Van Ostaijen.
Marc groet 's morgens de dingen
Dag ventje met de fiets op de vaas met de bloem ploem ploem
dag visserke-vis met de pijp
dag visserke-vis met de pet
| |
Literatuur
Bogman, Jef, Professoren hier is de laatste gnostieker. Paul van Ostaijen tussen schilderkunst en mystiek. Nijmegen, Vantilt, 2002. |
Borgers, Gerrit, Paul van Ostaijen. Een documentatie. Den Haag, Bert Bakker, 1971. |
Buelens, G., G. Wildemeersch, D. Aerts, en M. Somers, Paul van Ostaijen, 1896-1928: wegwijzers naar de werkelijkheid. Antwerpen/Gent, SDZ Pandora, 1996. |
Buyck, Jean F., en Geertrui Schoeters, Floris Jespers 1889-1965. Antwerpen, 1990. |
Buyck, Jean F., Floris & Oscar Jespers De moderne jaren. Antwerpen/Gent, SDZ Pandora, [1996]. |
Conrad, Patrick, Elk mens dat sterft is een museum dat brandt. 1982 (BRT) |
Van Ostaijen, Paul, Verzameld werk. Dl. III en IV. Amsterdam, Bert Bakker, 1979. |
|
|