Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 22
(2008)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
De kinder Komrij
| |
[pagina 90]
| |
enige gedichten uit 1979 verzette hij zich tegen de opgeklopte diepzinnigheid in veel poëzie (voor volwassenen) en koos hij voor humor en vakmanschap, voor gedichten ‘die 't verstand scherpen en amuseren’. In de talrijke interviews die hij sindsdien heeft gegeven, blijft hij dit standpunt verdedigen. In goede poëzie zoekt hij geen ‘gevoelsuitstortingen’, maar wel de lichte aanraking van de emotie, het raadsel, ‘de oplichterij’ (interview met Pascal Verbeken, De Standaard, 11-02-1998). In een interview met Maarten Moll stelt Komrij het als volgt: ‘Er moet iets in een gedicht zijn waar je aan blijft haken. Humor, ernst, ontroering, verkilling. Iets dat heel even de aanwezigheid van de dichter overstijgt. Dan is het goed.’ (Het Parool, 29-01-2004) En voor Guus Middag draait het bij Komrij allemaal om ‘taalspel, vorm, techniek’ (NRC-Handelsblad, 03-04-1998). Komrij begint zijn voorwoord overigens met zijn verbazing dat de kinderpoëzie een afzonderlijk genre bleef. Immers: ‘Kinderpoëzie begint [...] waar alle poëzie begint, bij het taalgevoel, de muziek, de fantasie, de onschuld, de eerste levensbehoeften, de drift om zich te uiten en vorm aan iets te geven.’ In zijn inleiding geeft Komrij zelf aan dat de kinderpoëzie voor hem ‘terra incognita’ was, afgezien van ‘Jantje zag eens pruimen hangen’ en een paar andere gedichten. Waarmee Komrij laat zien dat de kinderpoezie voor hem tot voor kort nog geen volwaardig deel van de poezie was. En inderdaad, in zijn vorige bloemlezingen kwamen, op een paar uitzonderingen na, geen kindergedichten voor, ook niet van erkende dichters die nochtans heel wat kindergedichten hebben geschreven zoals Annie M.G. Schmidt, Han G. Hoekstra, Willem Wilmink, Hans Andreus, Wiel Kusters en J.J.A. Goeverneur. Een uitzondering vormt J.P. Heije, van wie twee kinderverzen, ‘Van zeven kikkertjes’ en ‘Sint-Nicolaas’, ook in de recente druk van zijn bloemlezing uit de 19de en 20ste eeuw staan. Door een afzonderlijke bloemlezing met kinderpoëzie te maken, bevestigt Komrij overigens wel de twee verschillende territoria. Ook in deze nieuwe anthologie doorbreekt hij maar zelden de grenzen. Anders dan Kees Fens of Tine van Buul en Bianca Stigter, neemt hij slechts heel uitzonderlijk gedichten op die oorspronkelijk niet voor kinderen bedoeld waren. Hij rekent ze tot wat hij noemt ‘de rafelranden’. Het zijn gedichten waarin dichters terugblikken op hun jeugd of schrijven over de kindertijd (zoals ‘Aan mijn kind’ van Martinus Nijhoff, ‘Mijn kleen kleen dochterke’ van René de Clercq of ‘Een kind tekent’ van Koos Schuur) en gedichten met ‘iets kinderlijks’, ‘een vleugje dada of een tikkeltje baldadigheid’ (zoals ‘Marc groet 's morgens de Dingen’ van Paul van Ostaijen, ‘De blauwbilgorgel’ van C. Buddingh', ‘De zeerover en zijn buit’ van K. Schippers of ‘visser van ma yuan’ van Lucebert). Ook van deze dichters staan er vrijwel geen gedichten in allebei de bloemlezingen. Uitzonderingen zijn ‘Ballade | |
[pagina 91]
| |
van de pantippel’ van C. Buddingh', ‘Bloemen geuren’ van K. Schippers, ‘Wat zal ik voor je kopen zoon’ en ‘De mus' van Jan Hanlo’ en ‘De kleine Savoyard’ van Virginie Loveling. Deze dichters zijn in beide bundels vertegenwoordigd. Dat Komrij met zijn bloemlezing een ‘zwart gat’ opvult, kan waar zijn voor de vele poëziekenners zoals hij voor wie de kinderpoëzie tot een andere wereld behoorde. Maar de bewering is op zichzelf onjuist. Even verder in zijn voorwoord stelt Komrij overigens zelf dat hij geen pionierswerk levert, al noemt hij geen voorgangers. Het dichtste bij zijn opzet staat de bundel Van Alphen tot Zonderland. De Nederlandse kinderpoëzie van alle tijden, verzameld door Anne de Vries (Querido, 2000). Ook De Vries bracht een chronologisch overzicht van de kinderpoëzie door de eeuwen heen. Anders dan Komrijs verzameling bevat het boek geen bakerrijmen of gedichten door kinderen en is het gebaseerd op uitgebreid onderzoek, waardoor het een homogener en evenwichtiger selectie biedt. De Vries neemt ook meer Vlaamse dichters op zoals E. Hiel, J. Stinissen, N. Destanberg, A. Callant, T. Coopman, J. Tulkens en G. Durnez. Dat ze bij Komrij ontbreken, ligt wellicht aan het feit dat hij zich, anders dan De Vries, bijna uitsluitend gebaseerd heeft op de collectie van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Overigens valt op dat beide bloemlezers voor het grootste deel wel dezelfde dichters selecteren, maar - op een paar uitzonderingen na - met andere gedichten. Een beperkte vergelijking met andere bloemlezingen met kindergedichten, samengesteld door K. Jonckheere (1978), C.J. Aarts en M.C van Etten (1993, 3de dr. 2001), K. Fens (1976, 1981), T. van Buul en B. Stigter (1990, 1993) en J. van Coillie (1983, 1990, 2001) maakt duidelijk dat Komrijs keuze heel persoonlijk is. De meeste gedichten die hij selecteerde, vind je niet in de andere bloemlezingen. De volgende breuken geven weer hoeveel van de door Komrij gekozen gedichten enkel bij hem voorkomen en dus niet in andere bundels zijn verschenen (6/8 wil bijvoorbeeld zeggen dat 6 van de 8 door Komrij opgenomen gedichten alleen in zijn bloemlezing staan): S. Abramsz: 8/8; H. van Alphen: 7/10; G. Berends: 10/10; R. Cramer: 8/9; Hans Dorrestijn: 5/8; J.J.A. Goeverneur: 6/9; Han G. Hoekstra: 8/9; Ted van Lieshout: 7/7; A.L. de Rop: 8/9; W. Wilmink: 7/10, L. Witvliet: 6/8. Dat Komrij zich niet heeft laten beïnvloeden door andere bloemlezingen of door wat populair is op school, blijkt ook uit het feit dat nogal wat bekende gedichten ontbreken die in andere verzamelbundels en schoolboeken telkens weer opduiken, zoals ‘De gestoofde kool’ van A.L. de Rop, ‘Leo is ziek’ of ‘Van een duizendpoot’ van H.G. Hoekstra, ‘Ik ben lekker stout’, ‘Dikkertje Dap’ of ‘Sebastiaan’ van Annie M.G. Schmidt of ‘Frekie’ van Willem Wilmink. Dit laatste roept meteen vragen op naar de selectiecriteria. In zijn voorwoord laat Komrij er weinig over los: ‘Ik heb, zonder de poëtische kwaliteit uit het oog | |
[pagina 92]
| |
te verliezen, gedichten willen opnemen die iets vertellen over bepaalde kinderen in een bepaalde tijd.’ Wat hij onder die ‘poëtische kwaliteit’ verstaat, licht hij niet nader toe. Een pagina verder stelt hij enkel nog dat wat zijn bloemlezing anders maakt, de manier is waarop hij poëzie ondergaat, wat sommigen ‘smaak’ noemen. In het dagboek dat Komrij bijhield terwijl hij in de KB werkte, geeft hij iets meer bloot. Zo schrijft hij op 5 juni: ‘Je dag is weer goed als de portie gedichten binnen is, die in nuchtere taal een wonderwereld oproept, waarin tafels smelten en een weggewaaid hemd boven zee een zeilboot is.’ Op 6 juni wijst hij op het belang van een bijzondere invalshoek en op 7 juni uit hij zijn voorkeur voor gewone taal, maar wel taal die ‘niet gewoontjes wordt gebruikt’. In zijn stukje op 13 juni onthult hij welke gedichten hem ‘bij de kladden’ grijpen. Het zijn meestal gedichten van dichters die een beetje aardser zijn, die je ‘een knipoog van verstandhouding’ geven. Uit de voorbeelden die hij geeft, blijkt ook zijn voorkeur voor het baldadige en rebelse, voor ‘kinderen die rampen veroorzaken, of, mooier nog, rampzalig ten onder gaan.’ Deze laatste voorkeur verklaart onder meer het relatief hoge aantal geselecteerde gedichten in de Struwwelpeter-traditie van Razoux, Norweb, Hopmanius en Agatha tot C. Honigh. Typerend is het slot van de ‘Ontzettende geschiedenis van Jaap, die iedereen onverwacht verschrikken deed’ van Hopmanius uit 1859. Op een keer verstopt Jaap zich in een grote kist, waar hij echter niet meer uit raakt.
Men vond een pet, een zwarte das;
Een hes, een broek, een hoopje as;
Daarbij wat beendren en een tol,
Een kleine zak met knikkers vol.-
Dat was het overschot van Jaap;
Zó kwam hij aan zijn end, de knaap!
Typisch voor Komrijs poëtica is de combinatie van het gewone, aardse, nuchtere en het verrassende, rebelse, fantasierijke, zowel wat de taal als wat de inhoud betreft. In deze bloemlezing ontstaat daarbij een spanning tussen de herkenbare, ‘interessante’ thematiek waarmee Komrij een beeld van de tijd wil geven en de poëtische kwaliteit. Komrij selecteert nogal wat gedichten die (volwassen) lezers kunnen aanspreken die geïnteresseerd zijn in hoe dichters vroeger tegen kinderen aan keken, maar waarbij de poëtische kwaliteit verstikt wordt door moralisering, betutteling of gewoon gebrek aan vakmanschap. In zijn voorwoord besteedt Komrij nadrukkelijk aandacht aan de moraal in de kinderpoëzie, alsof hij iets te verdedigen heeft. Voor hem is het didactische onvermijdelijk in deze poëzie. Hij heeft zich naar eigen zeggen door de moraal ‘niet van de wijs laten | |
[pagina 93]
| |
brengen’. Sterker, volgens hem valt het wel mee, ‘als je over de moraal heen kunt lezen.’ Het probleem is dat je als lezer vaak je poëtische smaak helemaal moet uitschakelen om je niet te ergeren aan de moraal. Welke poëtische kwaliteit steekt er in het volgende gedicht van L. Schipper uit 1865?:
Als zondige neiging
En edele plicht
Elkander bestrijden
En neiging niet zwicht-
't Is uit dan met onschuld,
Met vrede en met vreugd:
De zondige neiging
Geeft hartzeer, o jeugd!
Van deze dichter neemt Komrij negen gedichten op, die wat mij betreft enkel nog te lezen zijn als tijdsdocument, maar voor de rest belerend en saai zijn. Het aantrekkelijke aan Komrijs bloemlezing is dat ze inderdaad een rijk en soms verrassend beeld geeft van hoe dichters door de tijd heen voor (en over) kinderen schreven. De geïnteresseerde lezer kan daarbij zelf interessante thematische lijnen ontdekken. Zo is het boeiend de evolutie te volgen in de houding tegenover de dood, de verhouding tussen jongens en meisjes, kinderleed, verliefdheid of de relatie tot de ouders. Vooral vóór 1850 en na 1980 is de dood een populair thema. Er steken aangrijpende gedichten tussen, van Petronella Moens tot Ted van Lieshout, maar ook flauwe zoals ‘Fidel is dood’ van J.S. Mackenstein-Koning (ca. 1850), waarvan ik de laatste strofe citeer:
'k Heb alles nog aan hem gedaan,
Maar 't mocht mij weinig baten.
Fidel! Het kost mij nog een traan,
Nu ik u moet verlaten.
En 'k roep, bij d'allerlaatste groet:
Wat waart gij goed!
Ook over wat het betekent een jongen of een meisje te zijn, verzamelde Komrij boeiende gedichten. In ‘De goede naijver’ van L. van den Broek (1859) wordt de opschepperige Jan verbluft door de volgende redenering van Mietje:
Maar Jan, het was een lelijk ding
Zowel voor u als mij,
| |
[pagina 94]
| |
Als moeder eens aan 't varen ging,
Of aan de bouwerij.
Als zij de keuken leeg liet staan,
En deed wat vader doet;
Ik weet niet of het wel zou gaan,
Zoals het wezen moet.
Interessant opnieuw als tijdsdocument, maar poëtisch? Dan houd ik meer van ‘Wilde Griet’ van N.A. van Charante (1858) die zich wel echt inleeft in het gevoel van Griet en dat verwoordt op een directe, originele manier, met functionele enjambementen en rijmen:
Als de jongens spelen,
Heb ik altijd schik.
Waar zij woelen, schreeuwen,
Stoeien...daar ben ik!
Ongedwongen
Rondgesprongen.
Was ik maar een jongen,
In zo'n ogenblik.
Wars van elke moraal zijn de oude kinderrijmen, die vaak op een rebelse of absurde manier de wereld bekijken:
Meisjes zijn niet duur, och neen,
Vijf voor éne cent;
En wie voor een stuiver koopt,
Krijgt er twee present!
Jongens zijn niet duur, dat's waar,
Zes voor éne cent;
En wie een dozijntje koopt,
Krijgt er drie present!
Ook het thema groeipijnen levert intrigerende gedichten op. Beroemd zijn ‘Was ik maar wat kleiner. Jongensklacht’ van N.A. van Charante (1861) en ‘Jongensmijmering’ van Nicolaas Beets (1905). Het volgende citaat komt uit dit laatste gedicht: | |
[pagina 95]
| |
Wat een leven voor zo'n dier!
't Heeft de hele dag plezier:
Krijgt nooit knorren; doet nooit kwaad:
Weet niet dat er school bestaat...
In de kinderpoëzie voor 1970 is verliefdheid als thema vrijwel afwezig. ‘Het fiere meisje’ van Elisabeth Wolff en Agatha Deken (1781) is dan ook niet voor kinderen geschreven. Het geeft echter (in de wat opgeklopte stijl van die tijd) de angst van een tienermeisje voor de rivale zo indringend weer dat het ook nu nog aanspreekt. Ik citeer één strofe:
O mij! Wat rilling door mijn bloed!
Ja! Zo hij haar eens minzaam groet;
Zo hij haar schoon gelaat ten prijs,
Een lied zal spelen; -
Misschien haar strelen!
Ik beef, ik ijs!
In de gedichten voor 1950 waarin de relatie tussen ouder en kind centraal staat, wordt het ouderlijk gezag nooit ter discussie gesteld. In de vroegste poëzie, zoals bij Van Alphen, kijkt het kind in eerbied op naar de vader of moeder, voeren ze vaak leergesprekken of krijgt het kind wijze lessen. Vanaf het einde van de negentiende eeuw neemt de vertedering toe en wordt het liefste plekje ‘aan moeders schoot’. Ook hier kan de huidige, kritische lezer zich vragen stellen bij de poëtische kwaliteit:
Broerke schreit. Och heer, och heer,
't Kleuterke deed zijn handje zeer.
Kijk eens, Moe, hoe wee het doet:
't Poeleke is zo rood als bloed.
Moeke heb je niet een mop?
Leg er toch gauw een koekske op. (G.W. Lovendaal, 1880)
Ook de mierzoete versjes van auteurs als Henriette Blauw, Anna Sutorius en Rie Cramer zijn weliswaar illustratief voor het kindbeeld tussen 1880 en 1940, maar verdrinken poëtisch in de zoetigheid. Dat net Komrij dit soort meligheid opneemt, is vreemd, gezien zijn voorkeur voor nuchtere, sobere poëzie. Of heeft | |
[pagina 96]
| |
het te maken met vertedering die toch ook zijn kindbeeld af en toe kleurt? Zelfs uit 1976 neemt hij van Lea Smulders nog zo'n ‘schattig’, maar verder onbenullig versje op:
En wil dat poesje eten, dan doet ze hap-hap-hap...
En ziet de poes een muisje, dan zeg ze vinnig: snap!
En hoort de poes de vogels, dan gaat ze naar het bosje.
En als het poesje spelen wil, dan zoekt ze wel een klosje.
Nogal wat gedichten van voor 1960 gaan over ontdekkingen, van de gaspijp over de trein, het elektrische licht, de radio, de telefoon en kauwgum tot de tikmachine. En altijd is er die kinderlijke houding van verwondering die de dichter probeert te vatten, maar waar hij vaak toch buiten blijft staan. Dit laatste blijkt bijvoorbeeld uit Hoekstra's gedicht ‘De wonderen’ uit 1987, waarin hij zich belerend tot de kinderen richt, in plaats van zich door hun ogen te verwonderen:
De wonderen zijn de wereld nog niet uit,
maar of dat waar is moet je zelf ontdekken.
Misschien wel aan de trekvogels die trekken,
of aan de klimroos, of het fluitekruid,
of aan het vliegtuig, sneller dan 't geluid (...)
Ook veel moderne gedichten lijken op de eerste plaats geselecteerd omwille van thema's of invalshoeken waar Komrij verwantschap mee voelt. Poëtisch zakken ook veel van deze gedichten in elkaar door goedkope of geforceerde rijmen, opsommerigheid of storende explicietheid. Waar is de grens tussen poëzie en rijmelarij in ‘Bloeddorst’ van Paul van Loon?
‘Doe mij maar een onsje bloedworst,’
zei de vampier tegen de slager.
‘Maar zorg dat u geen bloed morst.’
Toen werd hij plots erg vals,
want hij kreeg last van bloeddorst
en beet de slager in zijn hals.
Die was wel mager, maar ook mals
en sappiger dan bloedworst.
| |
[pagina 97]
| |
Verliefdheid is een populair thema in de recente kinderpoëzie, dat jammer genoeg vaak gepaard gaat met melige clichés zoals in volgende citaten:
Mijn wangen zijn zo rood
als een potje kersenjam.
En dat komt door hem!
Help! Wat kan ik blozen.
Als duizend rode rozen!
Als een ondergaande zon!
Nooit geweten dat dit kon. (Mieke van Hooft)
of
Was dit nu liefde? Niet alleen.
't Was ook verlegenheid.
Maar niet verlegenheid alleen.
Ik voelde trots in mij.
Was het wel trots? Niet trots alleen.
't Was ook een beetje bang.
Ik was onzeker, schaamde mij:
kuste ik niet te lang? (Sjoerd Kuyper)
Soms krijg je de indruk dat het volstaat dat de dichter iets ongewoons of rebels in zijn of haar versje verwerkt en dat de kwaliteit er niet echt toe doet, zoals in ‘Poetsen’ van Yono Severs:
Mijn moeder smeert zalf
op een kalf.
Ze smeert vet
op het parket.
Ze boent was
op mijn vaders jas.
Mijn moeder poetst alles wat ze ziet.
Behalve haar tanden.
Die doet ze niet.
Nogal wat gedichten bestaan uit weinig meer dan berijmde opsommingen van ongerijmde combinaties: ‘mijn kanarie heeft krullen/ mijn goudvis is blond/ bij ons staan de meubels/ op het plafond/ mijn moeder is sterk/ ze buigt bruggen recht/ zo kan ik wel doorgaan/ maar geloof je het echt?’ (Mary Heylema, 2006). | |
[pagina 98]
| |
De vraag naar de poëtische kwaliteit dringt zich nog sterker op bij de gedichten die kinderen zelf schreven. Als je als volwassen lezer bedenkt dat ze door een kind geschreven zijn, ben je vaak geneigd gecharmeerd te worden door de naïeve, spontane of fantasierijke benadering van de werkelijkheid en de vaak magere of gebrekkige verwoording te vergeven. Maar als je ze legt naast de grote kinderpoëzie van dichters als Willem Wilmink, Annie M.G. Schmidt, Ienne Biemans, Edward van de Vendel, Johanna Kruit, Kees Spiering, Leendert Witvliet of Ted Van Lieshout - om enkele van de meest geselecteerde dichters te noemen - dan kun je meestal niet om het verschil in kwaliteit en de rijmdwang heen:
Stekelwiek is een enge vent.
Je mag blij zijn dat je hem niet kent.
Hij slaat altijd met een pan.
Meestal met een kan.
Maar nu met een pan.
Hij slaapt onder de grond.
En heeft een hond.
De conclusie na de lectuur van zoveel kwalitatief zo verschillende verzen moet wel zijn dat Komrij er beter aan had gedaan zich te beperken tot de ‘500 en enige gedichten’ uit de werktitel van zijn bloemlezing. De gespannen verhouding tussen de bedoeling een beeld van de tijd te geven en de poëtische kwaliteit roept uiteindelijk ook de vraag op naar de potentiële lezers. Doordat de meeste gedichten geschreven zijn voor kinderen, zou je kunnen verwachten dat de bloemlezing zich tot jonge lezers richt. Dat wordt echter meteen tegengesproken door de toon in het voorwoord en de vormgeving van het boek, zonder illustraties en met gedichten die gewoon onder elkaar gezet zijn. Bovendien zijn kinderen niet (vanzelf) geïnteresseerd in al die oude gedichten en kunnen ze het ook lastig hebben met de gedichten van volwassenen die vol heimwee terugblikken op hun kindertijd. Door de bedoeling een idee te geven van de kindbeelden door de tijd heen, lijkt het boek zich op de eerste plaats te richten op geïnteresseerde volwassenen. Die zouden zich echter wel eens sterker kunnen ergeren aan de moraal en het gebrek aan poëtische kwaliteit in de zin van de eenheid van vorm en inhoud, rijke beeldspraak en meerduidigheid die voor veel geroutineerde volwassen lezers het wezen van poëzie uitmaken. De kaft is een vreemde, en wat mij betreft onaantrekkelijke combinatie van een wat kleurloos schilderij (gericht op volwassenen?) en daarmee vloekende glitterletters in diepdruk (gericht op kinderen?). Gerrit Komrij is | |
[pagina 99]
| |
zich blijkens zijn voorwoord bewust van die dubbele gerichtheid. Hij trekt het probleem open door erop te wijzen dat er ook een wereld van verschil is tussen gedichten voor vierjarigen en voor twaalfjarigen. Vervolgens veegt hij het probleem van tafel door te stellen dat hij een boek maakte ‘voor alle poëzielezers. En voor iedereen die geïnteresseerd is in het kinderleven door de jaren heen.’ Ik besluit met een gedicht dat Komrij op de presentatie van zijn boek in de Koninklijke Bibliotheek zelf een ‘atypisch’ gedicht voor de bloemlezing noemde. Het is wél een merkwaardig gedicht én typerend voor Komrijs visie op poëzie en op het gelijk van de criticus. In ‘Samenspraak’ laat Albert Verwey een ‘kritikus’ en een dichter met elkaar in de clinch gaan. De eerste begint met ‘Mijn vriend, uw versjes zijn niet goed.’, waarop de dichter zich verdedigt met een beeld: zijn gedichten zijn als de zakdoek waarvan een kind een pop maakt door er een knoop in te leggen.
Mijn zakdoek, dat 's mijn kleine taal;
Daar kan ik je niets mee leren.
Dan hoe je met knoop en slippen maakt
Een kindje in lange kleren.
Zeg jij nu: daar 's de taal niet voor,
Die dient om je neus in te snuiten; -
Dan zeg 'k: ja, jij bent een groot mens,
En kunt daar dus niet buiten.
Maar ik ben een klein kindje en kan
Niet zonder spelletje zoet zijn...
Waarop de criticus toch het laatste woord moet hebben:
Nou ja, dat's mooi en wel, maar ik
Zeg toch dat je versjes niet goed zijn.
|
|