Nieuwsbrief
2 juli 2018
Nieuws van de DBNL - juli/augustus 2018
Nieuwe titels van juli/augustus
Donderdag 28 juni was het de honderdste geboortedag van Bert Schierbeek, de auteur die voor het eerst de grenzen tussen proza en poëzie ophief in een Nederlandse roman. Schierbeek zelf sprak van ‘proëzie’. In zijn boeken is er een voortdurende wisseling van stemmen en is er dus geen normaal perspectief. Eveneens wordt er gespeeld met kleuren en diverse talen. DBNL publiceert vandaag twee delen van zijn Verzameld Werk, met daarin onder andere zijn eerste ‘proëzieroman’ Het boek ik uit 1951.
Van de zeventiende-eeuwse toneelschrijver en biograaf Cornelis de Bie uit Lier brengt DBNL een minder bekend werk online: Echos weder-klanck uit 1706. De auteur, op dat moment al 79 jaar oud, geeft in dit boek, dat naast gedichten ook twee treurspelen en een klucht bevat, de lezer mee dat een deugdzaam leven de beste voorbereiding op de dood is.
In 1807 stuurde Pieter-Jan Robijn het dichtstuk De Belgen in voor een dichtwedstrijd van de rederijkerskamer De Catharinisten (Aalst). Robijn was blijkbaar erg verbolgen over het feit dat hij niet eens een eervolle vermelding kreeg, want in de uitgave uit 1810 die vandaag online komt hekelt hij nog de deskundigheid van de jury in het woord vooraf.
Verder verschijnen vandaag maar liefst achttien titels van Albert Helman op DBNL, variërend van romans en gedichten tot memoires; daarnaast alle 21 jaargangen van het negentiende-eeuwse tijdschrift De Vlaamsche Kunstbode, en de roman De scheiding van Henri van Booven, die zijn ervaringen als verslaggever voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant in Vlaanderen tijdens de Eerste Wereldoorlog hierin verwerkte.
Parels uit de DBNL
Van ‘aambeienschoffelaar’ tot ‘zwaar geschapen’: het Homo-erotisch woordenboek dat in 1988 werd uitgebracht door Arendo Joustra (thans vooral bekend als hoofdredacteur van het weekblad Elsevier), brengt 800 van dit soort termen uit de omgangstaal van homoseksuelen samen. In de DBNL is het woordenboek opgenomen als praktisch lexicon, waarin direct per beginletter kan worden gezocht.
In zijn voorwoord schrijft Joustra: ‘Homotaal is een soort vakjargon. Zoals Eskimo’s een hoop verschillende woorden hebben voor verschillende soorten sneeuw en de nomaden in de Sahara een hoop verschillende woorden voor verschillende soorten zand, zo hebben homoseksuelen een hoop verschillende woorden voor hun specialiteit.’
Sommige lemma’s spreken voor zich en behoeven amper uitleg, zoals ‘aftrekpartijtje’ of ‘glijcrème’, maar andere termen geven voor niet-ingewijden de noodzakelijke extra context. Zo betekent ‘een kruisminet slaan’ kennelijk oraal seksueel verkeer en een ‘mosselbak’ is een ‘verouderde term voor urinoir dat, in tegenstelling tot de elitebak (zie aldaar), voornamelijk door de slechter gesitueerde homoseksuelen werd bezocht.’ Bij ‘elitebak’ valt dan echter te lezen dat auteur Pieter Koenders, van het overzichtswerk Homoseksualiteit in bezet Nederland (1983), het onderscheid elitebak-mosselbak betwijfelt omdat men al doende in de pisbakken juist ‘zijn status en achtergrond verloor’. De ‘mosselbak’ zou enkel het urinoir zijn dat zich bevond op de hoek van Singel en Haarlemmerstraat in Amsterdam, omdat daar een haringkar stond. Van welke volksklasse dan ook, de ‘bakkeloper’ is altijd iemand die voor seks de pisbakken frequenteert (zie ook ‘bakloper’, ‘bakkemiet’en ‘bamser’).
In de historische inleiding tot dit woordenboek stelt Joustra dat een eigen taal van Nederlandse homoseksuelen nooit heeft bestaan, maar dat er wel sprake was van een geheimtaal met codewoorden, uiteraard vooral in de tijd dat homoseksualiteit nog strafrechtelijk werd vervolgd. En het was nuttig om soortgenoten te kunnen identificeren zonder argwaan te wekken: ‘Zonder aanstoot te geven was de bijzondere voorkeur van de gesprekspartner te achterhalen: “Houdt u ook zo van Delfts blauw?” in plaats van “Valt u ook op matrozen?”.’
Joustra beschrijft ook hoe het begrip ‘homoseksualiteit’ zelf eeuwenlang verhuld werd aangeduid. Homoseksuele handelingen werden tot ver in de twintigste eeuw nauwelijks expliciet beschreven. Men had het over ‘de stomme zonde’ of ‘de onnoembare misdaad’. Veel van deze verhullende woorden zijn inmiddels archaïsch geworden en uit het spraakgebruik verdwenen, maar met behulp van dit lexicon kan men in geval van opkomende lust desgewenst nog altijd eloquent voor de dag komen door bijvoorbeeld uit te roepen dat je de ‘bonbondoos gaat bezoeken om eens flink met een goed behuisde jongen af te tuffen’.
Arendo Joustra, Homo-erotisch woordenboek. Thomas Rap, Amsterdam 1988
Tijdschrift in beeld
Het tijdschrift Streven vindt zijn oorsprong in de periode van het interbellum. Eind jaren twintig richtte Frans De Raedemaeker S.J., leraar aan het Antwerpse jezuïetencollege Onze-Lieve-Vrouw, een schoolblad op, Collegiana. In 1931 maakte hij er Streven van, en in oktober 1933 werd ‘de mogelijkheid ingezien een tijdschrift van algemeen cultureel belang tot stand te brengen’. 1933 is zo het officiële stichtingsjaar. De Raedemaeker bleef hoofdredacteur tot in 1953. In 1947 bracht hij met J. van Heugten S.J., hoofdredacteur van het Nederlandse Katholiek Cultureel Tijdschrift, de fusie tussen dit KCT en Streven tot stand. Het KCT was twee jaar tevoren opgericht en zette in feite het aloude Studiën (1868-1941) verder.
De samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen duurde 31 jaar, met een Vlaamse redactie in Antwerpen en een Nederlandse in Amsterdam. Tussen 1978 en 1980 verschenen er aparte edities van Streven in Noord en Zuid: de inhoudelijke verschillen binnen de redactie waren te groot geworden. Aan de Nederlandse editie kwam in 1980 een einde. De Vlaamse editie had voldoende abonnees en personeel om door te blijven gaan. Elf jaar lang voer zij haar eigen koers. Maar toen in 1991 een groep Nederlanders zich beraamde over een nieuw tijdschrift, besloot deze toenadering te zoeken tot het Vlaamse Streven. Het zou (opnieuw) tot een uitgave komen van één cultureel-maatschappelijk tijdschrift met als drie kernwoorden: ‘christelijk’, ‘open’ en ‘intellectueel’.
Naast de hernieuwde samenwerking tussen Vlaanderen en Nederland, bewoog er in die tijd ook op andere terreinen van alles. Streven evolueerde tot een breder project van reflectie en kritiek dat diverse vormen kon aannemen, meer dan alleen een papieren tijdschrift. Zo ontstond rond het blad een netwerk van leesgezelschappen. Daarnaast werden er ook symposia georganiseerd. Streven fungeerde in de jaren negentig eveneens als spil van samenwerking tussen de Vlaamse culturele en literaire tijdschriften, in november 2000 geïnstitutionaliseerd onder de naam ‘CeLT’, in 2014 omgedoopt tot ‘Folio’.
Voorts kreeg de idee van Streven als ‘vrijplaats’ voor analyse, reflectie en verbeelding op het einde van de jaren negentig ook vorm in twee nieuwe initiatieven op het niveau van het nummer zelf: vanaf 1999 stelt de redactie jaarlijks een speciale thema-aflevering samen en tussen 1999 en 2012 werd de ruimte van de kaft ter beschikking gesteld van een beeldend kunstenaar. Dezelfde periode tot slot was eveneens het startpunt van het digitale Streven, met de lancering van een eigen website in 1997. Vanaf 2010 worden ook de oudere jaargangen geleidelijk aan gedigitaliseerd door de DBNL, waarvan er inmiddels 61 beschikbaar zijn.
Streven (1933-1947)
Streven (1947-1978)
Streven. Nederlandse editie (1978-1980)
Streven. Vlaamse editie (1978-1991)
Streven (1991-)