Souterliedekens
(1540)–Willem van Zuylen van Nyevelt– Auteursrechtvrij§ Den .xxxiiij. psalm. Iudica Domine nocentes me. Na die wise. O wreede fortuyne ghi doet mi trueren nv.UErordeelt o Heer, ick bid v straffen wilt Ga naar margenoot+
Die mi bestriden en beuechten
Aengrijpt
| |
[Folio E8r]
| |
v wapen ende schilt Ga naar margenoot+
V hulp wilt mi aenrechten
Trect v sweerdt, en houdtse in ghehechten Ga naar margenoot+
Segt tot mijn siel mids desen
V salicheyt wil ick wesen.
Die soecken mijn siele laet bescamen vry Ga naar margenoot+
Te rug so wiltse laten loopen. Ga naar margenoot+
Beschaemt die quaet dencken ouer my
Alst stof waeyt ouer hoopen Ga naar margenoot+
Gods enghel moetse so bestroopen
Doncker laet worden haer ganghen. Ga naar margenoot+
Gods enghel moetse beuanghen.
Sij hebben mi laghen heymelijc gheleyt Ga naar margenoot+
En te vergeefs mijn siel si wraecten.
Dus laet die stricken hem zijn bereyt Ga naar margenoot+
Daer hi mi mede ghenaecten.
Die hi voer mi verborghen maecten
Mijn siel sal blischap in God ontfaen. Ga naar margenoot+
Vruecht in zijn salicheyt begaen.
Al mijn ghebeenten sullen spreken dan Ga naar margenoot+
| |
[Folio E8v]
| |
Wie is o Heer dy teghelijcken?
Ghi coemt te baten den armen man Ga naar margenoot+
Verlost hem vanden rijcken
Die valsche tuyghen sonder wijcken. Ga naar margenoot+
Al dat my was oncondich
Dat vraechden si wtmondich.
En si mi quaet betaelden voer dat goed Ga naar margenoot+
Op dat mijn siele mocht verdroghen
Met allen commer, en teghenspoet,
End ick heb aen ghetoghen Ga naar margenoot+
Een hayren cleet al sonder loghen
Wanneer si my seer lastich vielen
En wilden my vernielen.
Ic heb mijn siel met vasten verootmoet Ga naar margenoot+
En mijn ghebet heb ick ghedraghen
In minen schoot: als ons naesten soet Ga naar margenoot+
Const ick haer wel behaghen.
Ick ben vercleynt, end oock verslaghen.
Als een dyen droefheyt hier porden
Ben ick truerich gheworden.
Seer vrolijck teghens mi so waren sij Ga naar margenoot+
Vergadert: teghens my gheseten.
Veel roeden worden vergadert my
Eer ick dat heb gheweten.
Sij zijn verstroyt, end oock versleten.
Sij my tempteerden en hoonden Ga naar margenoot+
Haer tanden sij my thoonden.
O Heer, wanneer suldy dit scouwen aen Ga naar margenoot+
En wilt mijn siele weder stellen
Van haerder quaetheden (fel ghedaen)
Vanden leeuwen die my quellen.
Ick sal beliden, en vertellen Ga naar margenoot+
V Heer, al inder grooter kercken
Bi veel menschen louen v wercken.
En laet haer ouer my verbliden niet Ga naar margenoot+
| |
[Folio F1r]
| |
Die my in boosheyt willen crencken
Die te vergheefs my (alsomen siet)
Haten, end op mi wencken.
Want si met alsoe loose swencken Ga naar margenoot+
Tot mi seer wreedelijck spraken,
Sij bedachten boose saken.
Sij hebben haren mont wijdt op gheset Ga naar margenoot+
En hebben teghens mi ghesproken
Wel aen, wel aen wij dat saghen net
Ons ooghen zijn ontploken Ga naar margenoot+
Ghi siet wel Heer hoe dat si poken
Spreect: Wilt niet van mi strijcken Ga naar margenoot+
Mijn saeck God wilt bekijcken.
Recht mi o Heer nae v iusticy fijn Ga naar margenoot+
Dat si op mi niet en veruruechden
Dat si niet en spreken doer haer fenijn
Onse siele wilt veriuechden Ga naar margenoot+
En laetse niet na haer ondeuchden
Alsulcke woerden onderwinden
Wij sullen hem verslinden.
Te scande moeten si hier zijn gebrocht Ga naar margenoot+
Die in mijn quaden glorieren
Spot, en schande si hen toe ghedocht Ga naar margenoot+
Die op mi maligneren.
Die mijn gherechticheyt, vol eren
Soecken: die moeten iubileren,
Blischap altijt hanteren.
Wel moghen sy seggen hier tot alder tijt Ga naar margenoot+
Verheuen si die Heer almachtich
Die met den vrede hier zijn verblijt
Van sinen knecht warachtich. Ga naar margenoot+
En dyn gherechticheyt ghedachtich.
Mijn tonghe sal v eer bewisen,
Den heelen dach v prisen.
|
|