De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (2)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXLIV.
| |
[pagina 89]
| |
de geleerde kooplieden van zijn tijd zou behooren en ten minste Latijn leerde. Diens oudste gedichten zijn dan ook goede vertalingen naar Latijnsche dichters, als Horatius en Prudentius, waarbij later nog vertalingen kwamen van Juvenalis' veertiende en Persius' vierde hekeldicht, van heldinnenbrieven van Ovidius en van Sannazarius' ‘Galathea’, als voorlooper der achttiendeëeuwsche navolgingen van diens visscherszangen. Omvangrijker vertaling was die van Buchanan's treurspel Baptistes (of Dooper), door De Decker in 1652 uitgegeven, een jaar nadat hij voor 't eerst als dichter de aandacht op zich gevestigd had door het omvangrijkste zijner oorspronkelijke stichtelijke gedichten, de ‘Goede Vrydag ofte Het Lijden onses Heeren Jesu Christi’. De roem van dit gedicht klonk nog na tot ver in de 19de eeuw en de ‘cierlyke netheid’, die Vondel in De Decker prees, mag er dan ook zeker eene verdienste van genoemd worden, zooals van alles wat geschreven werd door dezen dichter, die zich zelf niet spoedig voldeed en langen tijd aarzelde, vóór hij iets ter perse durfde zenden. Met moeite kon men hem in 1656 bewegen, zijn ‘Goede Vrydag’ met zijn ‘Dooper’ nog eens uit te geven, samen met eene bloemlezing uit zijne kleinere gedichten, en aan een nieuwen druk, dien een ander uitgever in 1659 van zijne ‘Rymoeffeningen’ (zooals zij toen heetten) tegen zijn uitdrukkelijken wensch in de wereld zond, voegde hij slechts schoorvoetend eenige nieuw-gemaakte gedichten toe en ook eenige eerstelingen, die toen ongetwijfeld door hem verbeterd zijn, namelijk berijmingen van verschillende psalmen en van de ‘Klaegliederen Jeremiae, op psalmwijzen gestelt’, waarvan hij zeide, dat zij ‘onrijpe fruyten van syne noch seer jonge en byna kinderlijcke jaren’ waren. De ‘Goede Vrydag’ bestaat uit tien tafereelen van ongelijken omvang en verschillend van dichtmaat, ofschoon bij alle de alexandrijn regelmatig door korte versregels wordt afgewisseld. Hooge dichterlijke vlucht neemt het gedicht niet; zelfs maken zeer prozaïsche opmerkingen in alledaagsche woorden niet zelden een indruk van smakelooze banaliteit, die zoovele stichtelijke gedichten kenmerkt; maar daartegenover staan roerende ontboezemingen van innig gevoel, die zeker menig vroom lezer tot tranen toe zullen bewogen hebben; daartegenover treft ons ook de groote aanschouwelijkheid, waarmee bv. Christus' geeseling | |
[pagina 90]
| |
wordt geschilderd en zijne kruisiging, zóó dat wij ‘de spijkeren met ysselijcke slagen door hout en handen hooren jagen’. Dat de dichter de tafereelen van Jezus' lijden besloot met een tafereel der verrijzenis, was eene gelukkige gedachte van hem: geen ‘duyster graf’ immers kon ‘den Vorst die eeuwig leeft’ gevangen houden. Dood en hel had hij door zijn kruisdood overwonnen. Ofschoon in geen enkel opzicht afwijkend van het rechtzinnig gereformeerd geloof, dat hij aanhing, doet De Decker zich noch in dit dichtwerk, noch in eenig ander voor als een ijverig Contraremonstrant. Daartoe was hij veel te vredelievend en zachtzinnig van karakter. Evenmin echter heeft hij er aan gedacht, in een puntdichtje (‘Op Pansa’) de praedestinatieleer aan te vallen, zooals Westerbaen meende, die, een bondgenoot in hem ziende, daarover in 1658 eene, twee jaar voortgezette en ook uitgegeven, briefwisseling met hem begon, waaruit wij zijn vrijzinnigen geest kunnen leeren kennen. Grondige studie heeft hij, zooals hij daar zegt, van de twistpunten der Remonstranten en Contra-remonstranten niet gemaakt, daar hij ze altijd heeft ‘gehouden voor speculatiën, die de gronden der saeligheyd heel weynig betreffen;’ en hij zou wenschen, dat men nu maar ophield met daarover te strijden. ‘Dat Lutersche en Menisten sich afscheyden van de publycke Kercke, heeft eenigen schijn van reden'’, zegt hij, maar waarom zouden Remonstranten en Contra-remonstranten zich niet weer vereenigen? 't Was ‘een seer bot, grof, ja godloos misverstant geweest, dat men in den beginne om sulcke dingen Staet en Kercke so schendig heeft beroert en overhoop gesmeten en den anderen so lelijck verkettert, en dat ten wedersijden meer uyt haet en bitterheyd als uyt liefde tot de waerheyt.’ Nu echter kon men wel wijzer geworden zijn en moesten de Remonstranten weer tot de publieke kerk terugkeeren. Men zou ze daarin gaarne opnemen, zonder veel naar hunne gevoelens te vragen, en had dat in Amsterdam ook reeds met verscheidene Oudremonstranten gedaan, die daarom nog niet tot de strenge praedestinatieleer bekeerd waren. De oude Gereformeerden, ‘die in 't gevecht geweest en noch heet waeren in hun harnasch,’ waren nu overleden of ‘hebben water in hun wijn leeren doen’ en zullen om zoo klein verschil de terugkeerenden niet willen uitsluiten, terwijl van het groote publiek nu niet één op de duizend weet, ‘wat d'oorsaecke sij der aparte vergaderingen’ en ‘elck syne partije volgt niet uyt | |
[pagina 91]
| |
verstand, maer slechts uyt gewoonte en op voorgang van ouderen’. Hartelijk wenscht hij daarom ‘dat die sotte scheuringe en uyt blinde passiën ontstaene breucke eenmael mochte werden geheelt en genesen’. Men mag het er gerust voor houden, dat in de Gereformeerde kerk, althans in Holland, de groote meerderheid er evenzoo over dacht en dat men in de officiëele kerk van het geharrewar over spitsvondigheden genoeg begon te krijgen. Alleen onder de Doopsgezinden bleef het nog lang heftiger toegaan, al gold het daar gewoonlijk meer het leven dan de leer. Dezelfde goedmoedige geest, die uit De Decker's briefwisseling spreekt, blijkt ook uit zijne kleine gedichten, als zijn ‘Lentelied’, zijn ‘Aendacht op den Kersdagh des jaers 1659’, zijn uiterst bevallig gedichtje ‘Te vroeg opluikende bloeme’, zijn ‘Morgenstond’ en verder uit zijne verzameling van meer dan zevenhonderd vertaalde of oorspronkelijke puntdichten, die daarom dezen naam dan ook niet met volle recht dragen, want puntig zijn zij zelden, scherp zijn zij nooit. Zelf wist hij ook zeer goed dat zijne puntdichten ‘soo puntigh en aerdigh alom niet en sloten als den aerd eens Puntdichts is vereyschende’, en zelf bekende hij: ‘heel goed jocks en ben ik niet en hebbe veel liever dat Ghy leert als lacht’. De meeste kleine gedichtjes uit den bundel zouden dan ook eer zedespreuken mogen genoemd worden, gewoonlijk in keurig-beknopten vorm en verstandig van zin, nooit persoonlijk, maar in 't algemeen vooral ontucht en zedeloosheid bestraffend en zelf nooit aan den gewaagden kant, want ‘van Martiaelsche vuyligheden was hy doodvyand’. Door tijdgenoot en nageslacht gewaardeerd en ook met verschillende dichters zijns tijds bevriend, bleef De Decker zich toch steeds in beperkten kring bewegen, meer uit liefde dan uit eerzucht de poëzie beoefenend, en zeker niet uit geldzucht. ‘De Poëzy doet selden schoorsteen roocken,’ schreef hij op het laatst van zijn leven uit ondervinding: alleen met vertaalwerk verdiende hij soms een paar ‘blanken,’ en daarin is dan misschien ook de reden te zien, waarom hij levenslang ongehuwd is gebleven, ofschoon hij zich geen huwelijkshater toont. Toch kan het ook wel zijn, dat de vrouw, met wie hij eenmaal gelukkig hoopte te wezen, hem te vroeg door den dood is ontrukt. Er bestaat namelijk een klinkdicht van hem ‘Op de dood van Iemand’, waarop, meen ik, nog nooit bijzonder de aandacht is gevallen. ‘Stort nu een beek | |
[pagina 92]
| |
van tranen, o mijn' oogen,’ zoo begint het, ‘nu ghy die oogen siet soo jammerlijck met duisternis betogen, die bovenal met ongeveynst medoogen en waeren druck oyt sagen mijn verdriet; die uyt mijn heil, dat luttel was of niet, oprechte vreugde en waer genoegen sogen.’ Hare deugd, zoo eindigde hij, leefde voort in zijne gedachten. Onwankelbare trouw aan eene gestorven geliefde zou dan ook wel niet zoo vreemd zijn in een zoo teergevoelig man als De Decker blijkbaar geweest is. Zonder eigen gezin, hechtte hij zich te inniger aan zijne ouders, zijne broeders en zusters en hunne kinderen. Aandoenlijke liefde spreekt uit het lijkdichtje op den dood van het zoontje zijner zuster Catharina, wier huwelijk met den wiskunstenaar en schrijfmeester Willem Verjannen hem ook een bruiloftsdicht had doen schrijven; maar van dankbare genegenheid getuigt vooral het gedicht op de gouden bruiloft zijner ouders in 1657. Van zulke gelegenheidsdichten vloeit onze letterkunde over en de geschiedschrijver, ‘die schricklijkst daervan zwijgt heeft allerbest gedaen,’ maar met die van De Decker behoort hij eene uitzondering te maken; deze toch gebruikte ze alleen om eens de gelegenheid te hebben, zijn gevoelig hart uit te spreken in eenvoudigen trant zonder eenige jacht op dichterlijk sieraad; maar daar zij alleen kwamen uit de volheid van zijn hart, zijn zij in hun eenvoud welsprekender dan menige lierzang, die hooger vlucht neemt. Sommige schijnen geschreven voor de eeuwigheid, omdat er eene oprechte liefde en eene innige droefheid in klinkt, die eeuwig weerklank zal blijven vinden, zoolang de heilige band, die ouders en kinderen verbindt, zal gevoeld worden. Geene gedichten van De Decker zijn dan ook zoo bekend geworden, als de ‘Suchten en Tranen over 't lyck myns Vaders, overleden den 16 Mey 1658’, een bundel van vijf rouwdichten over den dood van den man, die hem ‘by sijn leven was als een God geweest.’ Geen vader heeft misschien ooit van zijn zoon zooveel lof en dank ontvangen, en weinigen zullen die misschien ook zoozeer hebben verdiend; en toch is er niemand, die bij het lezen dezer rouwzangen aan overdrijving zal denken, of, doet hij het, dan heeft hij den dichter om die overdrijving te liever. De dood, ‘die bittre en ongetrouwe’, had hem en de zijnen ‘van rouw in rouwe gerukt’, want de grijze vader bezweek, toen de zijnen nog nauwelijks waren uitgetreurd over den dood van | |
[pagina 93]
| |
hun broeder David, te Batavia overleden, wien De Decker bij zijne heenreis naar de Indiën een hartelijk afscheidslied had toegezongen. En dezen overleden broeder prijst hij nu gelukkig, als hij uitroept: ‘O saligh ghy, die ons verdriet, ons bitt'ren huys-rou niet en siet, en niet en hoort ons lijck-gebaren, maer sacht en vreedsaem uytgestreckt in 't uyterst end der Oosterbaren ligt van 't Javaensche sand gedeckt!’ Het was De Decker's laatste rouwzang niet: in Juli 1664 perste hem de pest, die toen bij ons zoo hevig woedde, weer ‘Tranen op 't graf van synen broeder Abraham’ uit de oogen; maar nog één broeder bleef hem over, om over hem rouw te dragen, toen hij zelf in December 1666 onverwacht onder een hevigen koortsaanval bezweek, en om een jaar later het omvangrijke gedicht uit te geven, dat Jeremias de Decker gemaakt en reeds (zelfs met de voorrede) voor de pers in gereedheid gebracht had, zijn Lof der Geldzucht. Erasmus' ‘Lof der Zotheid’, door zijn vriend Westerbaen in verzen overgebracht, heeft De Decker, zooals hij zelf zegt, opgewekt om een dergelijk uitvoerig hekeldicht te schrijven. Ongelukkig ontbrak hem Erasmus' bijtend vernuft en gaat de hekeling bij hem telkens in bespiegeling over. Zelfs zijn er gedeelten, waarin de toon der satire zoo weinig gehoord wordt, dat wij den lof, aan de geldzucht toegezwaaid, bijna voor ernstig gemeend zouden houden. De dichter toch was veel te waarheid-lievend en bezadigd van oordeel, om te willen overdrijven en het nut te willen miskennen, dat het geld te allen tijde gesticht heeft en bij goed gebruik moet blijven stichten. De echte dichtvervoering neemt het gewoonlijk met de waarheid zoo nauw niet. Dat behoeft ons echter niet te verhinderen in den ‘Lof der Geldzucht’ ook menige goedgeslaagde beschrijving, menige treffende zedenschildering op te merken, vervat in eene keurige taal en vloeiende versmaat. Daarin, zooals over het algemeen met zijne verzen, toont De Decker zich een voorlooper van de dichters der achttiende eeuw; maar terwijl deze, zooals men wel eens heeft opgemerkt, taal en maat en rijm hunner verzen zóólang likten tot alle dichterlijk gevoel er uitgelikt was, heeft De Decker de kunst verstaan, een zuiver en innig gevoel zóó er in te doen leven, dat ook nu nog bij het lezen van zijne verzen in ons hart de teerste aandoeningen van zachten weemoed worden gewekt. Bij andere stichtelijke dichters behoeven wij niet zoo lang stil | |
[pagina 94]
| |
te staan, bv. bij Volkerus van Oosterwijck, in 1603 te Delft geboren, waar hij van 1640 tot 1670 predikant was en op den laatsten dag van het jaar 1675 overleed. Verschillende gedeelten van den bijbel gaf hij ‘in sangrijm’ uit, zelfs (in 1660) den ‘Heydelbergschen Catechismus.’ Evenals zijn vriend Huygens, die in 1649 aan het proza van Archibald Armstrong's ‘Banquet of Jests’ (1630) ruim honderd sneldichtjes ontleend had, berijmde Van Oosterwijck in 1657 onder den titel ‘De Christelycke Seneca’ ‘driehondert Gulde Spreucken’ uit het prozawerkje ‘Occasional Meditations’ van Joseph Hall, bisschop van Norwich. In 1659 gaf hij nog eens driehonderd rijmpjes uit onder den titel ‘Hofbloemen’, en op beide bundels maakten zoowel Huygens als De Decker lofdichten. De laatste had ook reeds, naar aanleiding van Van Oosterwijck's in 1655 uitgegeven ‘Rymen en zangen over 't Hooglied’, aan de ‘schaemteloose Venus-wichten, die Parnas tot een bordeel maeckten,’ toegeroepen: ‘leert uw minnedichten voortaen wysselyken richten naer dien kuisschen minnetoon.’ Voor menigen vrome, die gaarne minnedichten schreef zonder daarom als wereldling te boek te willen staan, was het Hooglied eene ware toevlucht, en het is dan ook niet vreemd, dat zoovelen altijd maar weer aan de berijming van datzelfde bijbelboek hunne krachten beproefden, zooals o.a. in 1654 de geleerde, maar weinig ijverige vriend van Gysbert Japicx, namelijk Simon Abbes Gabbema Ga naar voetnoot1), in 1628 te Leeuwarden geboren, daar in 1659 geschiedschrijver van Friesland geworden en in 1688 overleden. Een ander stichtelijk dichter, wiens verzen bij De Decker's ‘Goede Vrydag’ te vergelijken zijn, was Franciscus Martinius Ga naar voetnoot2), in 1653 op eenenveertigjarigen leeftijd gestorven als predikant te Epe, ringbroeder en vriend van Goddaeus, die hem een grafschrift en twee andere metrische gedichten wijdde. Het oudste, wat wij van Martinius kennen, was ‘Camper-Lof’, door hem | |
[pagina 95]
| |
in 1641 gedicht ter eere van zijne geboortestad, waar hij ook drie jaar als conrector aan de Latijnsche school verbonden is geweest. Toen in 1648 de Veluwsche kwartierschool te Harderwijk tot Geldersche hoogeschool werd verheven, vierde hij die voor zijn gewest zoo heuglijke gebeurtenis met een feestdicht, dat bijzonder de aandacht op hem deed vestigen, en ook reeds drie jaar vroeger had hij niet geringen lof van Hooft ingeoogst, bij wien hij op het Muiderslot eens met Barlaeus ten eten was geweest en op wien hij toen wel geen bijzonderen indruk had gemaakt, maar wien hij kort daarop een gedicht toezond, waarover de Drost aan Barlaeus schreef, dat hij er ‘veele aardige slaagen en schranderheeden in speurde, die hem deden gelooven, dat hij voor geenen van onze Duitsche Rijmers (uitgezonderd Huygens) zouw behoeven te wijken, wen het hem lustte zijnen geest aan de Poëzy te koste te leggen’. Dat laatste nu heeft hij niet gedaan, want bij zijn betrekkelijk vroegtijdigen dood liet hij slechts een paar gedichten van eenigen omvang na: het door Hooft geprezen ‘Treurgedicht tot Verklaringe over 't Lyden en Sterven van onsen Heere Jesus Christus’, o.a. in 1649 afzonderlijk verschenen, en de onvoltooide ‘Triumphe der Opstandinge van onsen Heilant Jesus Christus’, in 1654 gedrukt: beide met verschillende kleinere vroeger hier en daar verspreide verzen ook te vinden in den bundel zijner in 1729 verzameld uitgegeven ‘Gedichten’. Brandt verheerlijkte Martinius in een grafschrift, als iemand die ‘van godtlijk vier geraekt en heil'ge lust gedreven, sijn Heylandts lijden zong en 't bloedt dat hy vergoot’, en voegde er bij, dat hij stierf, toen hij op het punt was, ook in verzen Christus' hemelvaart te beschrijven. Niet veel ouder dan Martinius stierf een ander, in het oog zijner vrienden even verdienstelijk en even veel belovend, stichtelijk dichter, namelijk Heiman Dullaert Ga naar voetnoot1), die in 1636 te Rotterdam | |
[pagina 96]
| |
geboren werd en door zijn zwak gestel slechts met moeite den leeftijd van achtenveertig jaar bereikte. Door zijn ouderen vriend Oudaen in een hartelijken lijkzang betreurd, leefde hij nog lang daarna als een edelaardig, vriendelijk en zachtmoedig man in de herinnering zijner vrienden voort, dermate zelfs, dat David van Hoogstraten er nog in 1719 toe kwam, zijne hier en daar verspreide, maar meerendeels ongedrukte, gedichten in een bundeltje bijeenverzameld uit te geven. Deze meende ook, dat Dullaert ‘onder de beste dichters eene aenzienlyke plaets verdiende’, doch het nageslacht heeft dat oordeel niet kunnen bevestigen, daar zijne gedichten, die meest van gemoedelijk-stichtelijken aard zijn en gedeeltelijk bijbelwoorden of bijbelsche voorstellingen tot onderwerp hebben, zoo weinig een eigen karakter bezitten, dat het ons onmogelijk is, ze anders dan met algemeene termen te kenmerken. Bij zijne zwakke gezondheid was het een geluk voor hem, dat zijne middelen hem veroorloofden zonder ambt of beroep te leven, al nam hij ook, als diaken van de Waalsche gemeente, aan het kerkelijk leven deel, en al legde hij zich ook als liefhebber ijverig toe op muziek en schilderkunst. Ter beoefening van de laatste kunst begaf hij zich zelfs voor geruimen tijd naar Amsterdam, om zich daar te stellen onder leiding van Rembrandt, van wiens schilderijen hij goede copieën leerde maken. Van den dichter van ‘Amisfoorts Lofkrans’ (1694), door hem zeker om de alexandrijnen, waarin het geschreven is, een ‘heldendigt’ genoemd, hebben wij ook een geheelen bundel Bybelse Gezangen (1675 en meermalen herdrukt), namelijk van Laurens Baeck (geb. 1629 † 1702) of, zooals hij zich noemde, Bake, te Utrecht in de rechten gepromoveerd en heer van Wulvenhorst, welke heerlijkheid hij geërfd had van zijn vader Joost, die haar in 1671 had gekocht. Die ‘Bybelse Gezangen’ behoorden in hun tijd tot de meest gewaardeerde stichtelijk-protestantsche gedichten. Het zijn berijmingen en uitbreidingen van groote stukken uit den Bijbel, vooral uit de profetieën van Jeremia, Habakuk en Jesaia, maar ook van Salomo's Hooglied en van verschillende Oudtestamentische lofzangen. Uitvoerige prozaverhandelingen gaan er aan vooraf, en als inleiding ook eene meer algemeene, zeer lezenswaardige verhandeling ‘over de heilige en bybelpoëzy’. Dat hij deze eindigt met uitdrukkelijk zijn geloof aan de Drieëenheid uit te spreken, bewijst, hoe weinig lust hij had, om voor Sociniaan | |
[pagina 97]
| |
gehouden te worden, ofschoon de opdracht van zijn bundel aan Koenraad van Beuningen zou kunnen doen vermoeden, dat hij met de Rijnsburgers in betrekking stond. Evenals deze, maar volgens Oudaen nog te weinig en niet consequent genoeg, komt hij op tegen het misbruik van de z.i. reeds lang afgezaagde mythologie, en vooral tegen het ‘mengen van heilige met onheilige zaaken’. Veel meer naam nog dan deze stichtelijke dichter maakte de, ook als kanselredenaar gevierde, Johannes Vollenhove Ga naar voetnoot1),in 1631 geboren te Vollenhove, waar zijn vader burgemeester was, en, na een jaar predikant te Vledder geweest te zijn, in 1655 te Zwolle beroepen en vandaar tien jaar later naar Den Haag gegaan, waar hij 14 Maart 1708 overleed. De Universiteit van Oxford verleende hem het eeredoctoraat in de theologie, toen hij in het laatst van 1674 eenigen tijd te Londen dienst deed als predikant bij het buitengewoon gezantschap, dat daarheen was gegaan om er een zeevaartverdrag te sluiten. Onder zijne gedichten treft men eenige rijmbrieven aan, uit Engeland overgezonden, waarin o.a. de verrukkelijke omgeving van Londen, het lieflijke Theemslandschap met Windsor en Richmond wordt verheerlijkt en verbazing wordt uitgesproken over al de pracht, die Londen nog ten toon kon spreiden na den hevigen brand, die er in 1666 had gewoed en waardoor Vollenhove zelf toen gezongen had, dat Londen, ‘te deerlyk van het vier verslonden, nu dezelve stadt, nu geen Londen meer was, maar een woeste puinhoop’. Bij hem en ook bij Vondel, Westerbaen, De Decker en anderen, die dien brand bezongen evenals Samuel van Hoogstraten, die tijdens den brand in Londen woonde, heette dat toen eene gerechte straf voor den brand, kort te voren op Terschelling gesticht door de Engelschen, wier hoofdstad, als zij zich niet haastten het oorlogsvuur te blusschen, voor Vollenhove een roofnest zonder eer zou blijven, al ‘stichtte men daar ook schoner beurs en straten, al zag men een nieuw Londen weer, gebout met enen glans en luister, daar 't oude doof by stont en duister’. Dit vers van Vollenhove is steeds tot zijne beste gedichten gerekend, evenals ook de ‘Lykklagt op Graaf Nicolaas Serini’, | |
[pagina 98]
| |
die, strijdend voor den Keizer tegen de Turken, in 1665 gesneuveld was. Van die lijkklacht toch schreef Vondel, dat het ‘een lierzang was, dien heldt waardig en uit een volle ader van de hengstebron uitgeborsten’. Ook reeds veel vroeger had Vondel, ondanks zijn afkeer van predikanten, Vollenhove geprezen en hem zelfs een der beide zonen genoemd, die hij in de dichtkunst zou nalaten, naar aanleiding van Vollenhove's proefstuk als dichter, dat tegelijk zijn meesterstuk was, namelijk de Kruistriomf. Hij had het ‘al een wyl tyts gedicht voor syn beroep’ in 1655 naar Zwolle en droeg het in 1656 aan de Regeering van Zwolle als een dankoffer op. Duidelijk kunnen wij er uit zien, dat Vondel vooral zijn voorbeeld was geweest, en vijfentwintig jaar later riep hij nog den dichters en ook zich zelf toe: ‘Leert Vondel's taal, Parnastaal, spreken’. Die taal klinkt ons dan ook inderdaad wel tegen uit den ‘Kruistriomf’. Er is kracht en gloed in; maar een echte zoon van Vondel was Vollenhove toch niet, en in zijne latere gedichten nauwelijks een kleinzoon. Een groot gedeelte van die latere gedichten gaf Vollenhove, met den ‘Kruistriomf’ samen, onder den titel ‘Poëzy’ in 1686 uit, en de godsdienstige gezangen, die in dezen vrij omvangrijken bundel voorkomen, zijn in 1750, dus lang na 's dichters dood, nog eens herdrukt en toen vermeerderd met een groot aantal andere gezangen in denzelfden toon, door Vollenhove na 1686 en voor het meerendeel in 1693 gedicht. Zij worden in dien bundel onderscheiden in kruisgezangen, feest-, boet-, troost-, lof-, wek- en mengelzangen. Wat niet van zuiver stichtelijken aard was, is in dezen tweeden bundel niet weder opgenomen. Men vindt er daarom ook niet de ‘kerkdichten’ van den eersten bundel in, en dus ook niet de bekende ‘Klagte over den kerktwist’ van 1678, waaruit wij Vollenhove als vrijzinnig en vredelievend geestverwant van Jeremias de Decker leeren kennen, afkeerig van ‘twistgeschreew’, waarmee ‘de Fariseew valschelijk zyne eerzucht weet te vergulden’. ‘Leert hier u zelfs verzaken: leert nedrigheit van Christus kruis, en vrê met waarheit planten: Dat past Godts vrêgezanten’, roept hij er zijnen ‘broeders’ in toe; maar als predikant had hij die medebroeders en de kerkbesturen te ontzien, en aanvankelijk schroomde hij daarom het gedicht, ook zelfs anoniem, in het licht te geven, ‘duchtende, dat syn stijl al te kenbaar was en de waarheit by wrevelige menschen niet zou | |
[pagina 99]
| |
willen gezegt zyn’. Zoo schreef hij aan zijn vriend Brandt, dien hij juist om zijne vredelievenheid zoo hoog schatte, en wiens sterk gekleurd remonstrantisme hij volstrekt niet hinderlijk vond, te minder nog omdat zij zich in de eerste plaats als dichtvrienden beschouwden en ‘Parnassus zich geen verschil in kerkleer aantrok’. Behalve deze ‘kerkdichten’ bevat Vollenhove's eerste bundel nog een groot aantal gelegenheidsdichten, bij verjaarfeest, bruiloft of overlijden van vrienden, helden en grootwaardigheids-bekleeders gezongen. Daaronder trekken de aandacht het hartelijk gedicht van 1663 ‘Op het jaargetyde’ van zijne eerste vrouw, Gezina Hake, en de ‘Gedachtenis’ bij haar dood in 1681. Toch, hoe innig hij ook haar heengaan betreurde, twee jaar later konden zijne vrienden (in de eerste plaats Brandt, en verder o.a. ook Huygens) hem in verzen gelukwenschen met den nieuwen huwelijksband, toen door hem geknoopt met Katharina Roozeboom, eene kleindochter van Simon Stevin. Leefde de geest van dien grooten grootvader in zijne kleindochter voort, dan zal dat voor Vollenhove in haar eene aantrekkelijkheid te meer geweest zijn, want evenals Stevin was ook hij een voorstander van de zuiverheid zijner moedertaal, en een zijner merkwaardigste gedichten is dan ook zijn gedicht van 1678 ‘Aan de Nederduitsche schrijvers’. Hij bestrijdt daarin het gebruik van bastaardwoorden en van eigennamen met Latijnsche buigingsuitgangen, en spaart ook ‘den preekstoel’ niet, die ‘Fransch Latyn, Hebreewsch met Duitsche woorden spreeckt’. Maar zijn gedicht is niet alleen een pleit voor taalzuivering: het stelt ook allerlei andere meer en meer ingeslopen taalgebreken aan de kaak, en is zelfs grootendeels eene spraakkunst in rijm, waarin bv. bij lidwoorden en voornaamwoorden gewezen wordt op de juiste buigingsuitgangen voor de verschillende taalkundige geslachten. Met dit gedicht staat Vollenhove op den drempel van een nieuw tijdvak in onze letterkunde, waarbij hij trouwens ook voor de laatste vijfentwintig jaar van zijn leven behoort. Hij is hier in theorie wat hij eigenlijk in al zijne gedichten in de practijk was: iemand voor wien de poëzie in de allereerste plaats bestond in het gebruik van eene zuivere, oordeelkundig beschaafde, grammatisch juiste taal. Toen Brandt's tweede zoon, Geeraardt, in 1683 op zevenentwintigjarigen leeftijd als Rotterdamsch predikant overleden was, en hij dien jongen man in een lijkdicht | |
[pagina 100]
| |
ook als dichter prees, noemde hij hem ‘in bruiloftzang en lyk- en zededichten al even schoon en zuiver door zyn vyl’. Hoe menigmaal zou hier later de vijl nog dienst moeten doen om poëzie tot proza af te gladden of aan proza den schijnglans van poëzie te verleenen! Van de Gereformeerde stichtelijke dichters zijn wij door den jongen Geeraardt Brandt te vermelden reeds onwillekeurig tot de Remonstrantsche overgegaan: een overgang trouwens, die ons door Vollenhove's vriendschap voor sommigen onder hen niet moeielijk is. Vermelding verdient onder hen, zij het ook juist niet als dichter in de eerste plaats, Paschier de Fijne Ga naar voetnoot1) (geb. 1588 te Leiden, † 1667 te Haarlem), die in 1619 als predikant van Jaarsveld ontslagen werd en verbannen, maar toch in 't geheim overal in Holland bleef prediken, tot het hem in 1633 weer werd toegestaan predikant der Remonstranten te Haarlem te worden. Van hem vindt men hier en daar verspreid (bv. in ‘Apollo's Harp’) eenige gedichten, maar vooral maakte hij zich bekend door eene reeks van goedgeschreven en dikwijls zeer geestige prozageschriften, meest van geringen omvang. Andere Remontrantsche dichters uit dezen tijd waren de Leidsche glasschrijver Willem van Heemskerk, op wien wij later nog terugkomen, de Rotterdamsche boekverkooper Johannes Naeranus of Jan van der Neer, wiens geschriften echter veeleer stekelig dan stichtelijk te noemen zijn Ga naar voetnoot2), Nicolaas Borremans, tot 1652 predikant te Nieuwkoop, daarna te Maasland, behalve door veel proza ook door enkele kleinere gedichten bekend Ga naar voetnoot3) en Willem Cornelisz van Velden (geb. 1601 † 1663), de trouwe dienaar van Hugo de Groot op Loevestein, in 1625 met Elsje van Houweningen getrouwd en in 1640 te Leiden in de rechten gepromoveerd, die behalve een hofspel (d.i. tragedie), Reinherte treurende (1640) met | |
[pagina 101]
| |
de overwinning op het Slaak tot onderwerp, ook nog o.a. een gedicht Versakinghe sijns selffs in 1633 uitgaf te 's-Gravenhage, waar hij toen notaris was, en later (in 1659) in goede alexandrijnen: Hoftapiit tot cieraedt van de niewe gewelffde staetzael in 't vrie Batavia. In meer algemeene bekendheid verheugt zich Pieter de Groot Ga naar voetnoot1), Hugo's zoon, over wiens veelbewogen leven en veelzijdig bedrijf als staatsman wij hier natuurlijk moeten zwijgen, maar die als dichter in drie talen (Latijn, Fransch en Nederlandsch) hier niet onvermeld mag blijven, al behandelde hij de poëzie slechts als eene bijzaak, zoodat hij dan ook nooit een gedichtenbundel heeft uitgegeven, maar alleen zoo nu en dan zijne verzen aan vrienden afstond om ze in eene der verschillende destijds verschijnende bloemlezingen te plaatsen, b.v. in ‘Verscheyde Nederduytsche Gedichten’ (van 1651) en ‘Apollo's Harp’ (van 1658). In den laatsten bundel vindt men van hem o.a. een uitvoerig stichtelijk gedicht: ‘Op de geboorte onzes Heeren Jesu Christi’. Zijn voornaamste dichtwerk, ‘Uitbreiding der Psalmen’, werd eerst in 1724 uitgegeven, dus lang na zijn dood, daar hij in 1678 op drieënzestigjarigen leeftijd overleed, na zich ‘trou voor staat en vryheit’ gekweten, maar levenslang in het lot zijns vaders gedeeld te hebben: ‘gevlucht, gekeert, beticht, maar loflyk vry gesproken’, en als ‘overwinner van zyn ongelyk en leedt’ gestorven, zooals het heet in het grafschrift, voor hem gemaakt door Geeraardt Brandt Ga naar voetnoot2), die, naast Westerbaen, de eigenlijke dichter der Remonstranten mag genoemd worden. Van Antwerpsche afkomst, werd Brandt 25 Juli 1626 te Amsterdam geboren, waar zijn vader Gerrit, ook reeds een geboren | |
[pagina 102]
| |
Amsterdammer, wegens zijne liefde voor de dichtkunst eenigen tijd schouwburgregent is geweest en overigens een bestaan vond als horlogemaker en werktuigkundige, waarvoor aanvankelijk ook zijn zoon werd opgeleid. Deze toonde reeds jong zijn aanleg voor de poëzie en waagde er zich nog vóór zijn achttiende jaar aan, een oorspronkelijk treurspel te schrijven, Veinzende Torquatus, dat, ofschoon zonder reizangen, zoowel de ‘Aran en Titus’ van Jan Vos navolgt, als de treurspelen van Seneca, waaruit verschillende versregels meer of minder vrij vertaald zijn overgenomen en waarvan de al te hoogdravende taal nog vèr overtroffen wordt, terwijl gruwelen plegen en bespreken schering en inslag is van het stuk. Het merkwaardige van dit treurspel is, dat de jonge dichter het eerste ontwerp er van ontleend heeft aan eene novelle uit het zesde deeltje der ‘Tragische Historiën’ van Bandello-Belle-forest, waarin verhaald wordt ‘met wat een listicheyt Amleth, namaels Coningh van Denemarcken, gewroken heeft de doodt van zyn vader Horwendill, omgebracht by syn eygen broeder Fengo, ende meer andere zyne geschiedenissen’, en dat er dus dezelfde stof in verwerkt is, als in Shakespeare's ‘Hamlet’. Brandt heeft echter de gebeurtenissen naar Rome overgebracht en aan zijne personen Latijnsche namen gegeven. Hamlet zelf heet hier Torquatus, zijn vermoorde vader Manlius, zijne moeder Plancina, zijn oom, die ook hier zijn eigen broeder vermoordde en diens weduwe trouwde, heeft er den naam Noron ontvangen en is er Romeinsch keizer. De Horatio van Shakespeare treedt ook hier op, maar onder den naam Junius. Laërtes is er Pizo en zijne zuster Ophelia draagt er den naam van Juliane. Ook bij Brandt verschijnt de geest van Manlius aan zijn zoon om hem tot wraak aan te sporen, ook bij hem veinst de prins, die van Athene, waar hij studeerde, naar Rome overkwam, zich krankzinnig, en tracht Noron te onderzoeken, of die krankzinnigheid echt of voorgewend is, door hem met zijne geliefde Juliane in een bosch buiten de stad samen te brengen en hem daar bij hun onderhoud te beluisteren. Evenmin als Hamlet loopt hier Torquatus in de val: hij blijft zich ook daarbij als krankzinnig voordoen en doet zelfs aan het ‘to be or not to be’ denken door zijn ‘daar ik ben, ben ik niet, en daar ik niet en ben, daar is nu mijn gemoedt’. Verder vinden wij hier Hamlet's tooneel met zijne moeder gedeeltelijk terug. Ook dat | |
[pagina 103]
| |
was door den tiran voorbereid. om zijn neef te doorgronden, en evenals Polonius bij Shakespeare, boet ook hier de ‘onder de tappijt’ verborgen Lentulus zijn spioneeren met den dood. Pizo keert hier (doch als zegevierend veldheer) terug evenals Laërtes, en ook hier eindigt Juliane met zelfmoord, doch eerst op het eind van het stuk, als Noron door een geschenk van haar, een vergiftigd kleed, gedood is, zooals ook eenmaal Seneca's Hercules gedood was. Zij doorsteekt zich dan, als eene andere Lucretia, omdat zij de schande niet wil overleven van door Noron verkracht te zijn, zooals de dichter zich niet ontzien had, op het tooneel zelf te vertoonen na haar onderhoud met Torquatus. Bij Noron vergeleken is Shakespeare's Claudius nog maar een kind in de boosheid, want Noron stapelt in het treurspel het eene gruwelstuk op het andere, met dit gevolg, dat bij het dichtschuiven van het gordijn Torquatus nagenoeg de eenige is, die nog het leven heeft kunnen behouden. Vergelijken van ‘Hamlet’ en ‘Veinzende Torquatus’ zou vergelijken van dag en nacht zijn; maar toch verraadt Brandt's bombastisch gruwelstuk zekeren aanleg, die Caspar Barlaeus zelfs in verbazing bracht, zoodat hij, vol verwondering in het stuk den geest van Seneca herkennende, in een lofdicht uitriep: ‘'t was eertijds mannenwerk, nu komt de teere jeugt en davert op 't tooneel en tart de gryse hairen’. Vooral verwonderde hij er zich over, dat een jonge man zoo goed de kunst van veinzen verstond: een lof echter, dien Brandt liever maar niet had moeten verdienen. Toen het stuk in 1645 op den Amsterdamschen Schouwburg werd vertoond, kon de jonge dichter zich gelukkig rekenen, ook Tesselschade onder de belangstellende toeschouwers te zien. Hij had er zijn naam voorgoed mee gevestigd. In 1649 gaven Nicolaas Borremans en Johannes Naeranus alle ‘Gedichten’ verzameld uit, die Brandt tot dien tijd toe had gemaakt. Onder de kleinere verzen treft men daar enkele minnedichten aan en ook een welgemeend lijkdicht op Barlaeus en een ander ‘Op d'uitvaart van zyn Hoogheidt’ Frederik Hendrik; maar het belangwekkendste in zijn bundel is een zeer uitvoerig gedicht ‘Op het sluiten der eeuwige vrede’, in rijmlooze verzen. Zulke verzen te schrijven was toen een waagstuk. Slechts zelden was dat bij ons beproefd, en daarom meende Brandt dan ook er zich in eene ‘voorreede’ over te moeten verantwoorden, als | |
[pagina 104]
| |
over ‘een nieuwigheit’, ofschoon toch de Ouden nooit hadden gerijmd, maar alleen de maat hadden in acht genomen. De oudere Nederlanders echter hadden de maat verwaarloosd, zeide hij, en konden daarom het rijm niet missen; nu echter, sinds Spieghel, Hooft en Vondel van ‘onze poëzy, die te vooren niet als rijm was, maatgedicht’ hadden gemaakt, ‘konden wy het rijm zoo wel ontbeeren als andere taalen’, daar immers het rijm ‘den geest in een eng en slaafs perk bepaalt’. Ook waren Italië en Spanje ons in het schrijven van rijmlooze verzen reeds voorgegaan, en zelfs onder de Franschen, die meest allen aan het rijm hechtten, waren er geweest, zooals Du Bellay, Montaigne en Mesnadière, die voor rijmlooze verzen hadden gepleit. ‘De dichters’, had Huygens gezegd, ‘zyn dichtblindt: zij zien maer door het Rijm’, en ook daarop meende hij zich te mogen beroepen: niet in het rijm behoorde de poëzie te bestaan, maar ‘aardige vonden en rijke beschrijvingen moesten de Poëzij een ziel instorten’. In theorie kan men Brandt zeker geen ongelijk geven, en Franciscus Martinius, wiens oordeel hij had ingeroepen, schonk hem bijval, doch zeker is die bijval weinig algemeen geweest, daar Brandt, behalve in het om dienzelfden tijd geschreven gedicht ‘De traanen van den Apostel Peter’, nooit meer met rijmlooze verzen voor den dag is gekomen, zeker omdat hij gevoelde, dat hij aan de hoogere eischen, die het rijmloos gedicht stelt, niet kon voldoen. Alleen reeds metrisch zijn zijne verzen in zoover gebrekkig, dat zij telkens enjambeeren, wat zelfs bij rijmende verzen uitzondering moet zijn, maar rijmlooze verzen tot een bastaardsoort van rhythmisch proza maakt, ongunstig afstekend bij een proza met vrijen rhythmus, op zin en welluidendheid gegrond, zooals de prozakunstenaar dat weet te schrijven. Nadat deze gedichtenbundel was uitgegeven, heeft Brandt bijna niets anders dan stichtelijke gedichten in 't licht gezonden. Immers spoedig ‘maakte van een tooneelpoëet de liefde een predikant’, zooals Jan Vos dichtte, en als een gevolg daarvan weer ‘raakte Zuzann', hoe kuisch en koud van hart, aan Brandt’. De wederzijdsche genegenheid toch van Brandt en Van Baerle hing ten nauwste samen met Brandt's liefde voor Van Baerle's schoone en geestrijke dochter Susanna, vier jaar ouder dan hij, in wetenschappelijken kring grootgebracht, zelf ook muziekbe-oefenaarster en dichteres, en alleen geneigd den jongen dichter | |
[pagina 105]
| |
hare hand te schenken, als hij het beroep van horlogemaker liet varen en zich aan de studie wijdde. Zoo begon Brandt dan op tweeëntwintigjarigen leeftijd de studie der theologie en wel, daar hij evenals de Van Baerles tot de Remonstranten behoorde, aan het Remonstrantsch seminarie te Amsterdam. In drie jaar had hij de studie ten einde gebracht en in 1652 werd hij tot predikant te Nieuwkoop beroepen, vanwaar hij in 1660 naar Hoorn ging, om zeven jaar later predikant te Amsterdam te worden en dat tot zijn dood (12 Oct. 1685) te blijven. Even vóór hij het predikambt aanvaardde, trad hij met zijne Susanna in den echt. Zij schonk hem drie zoons, Casper, Geeraardt en Johannes, die als dichters of geschiedschrijvers in huns vaders voetspoor traden. Hunne moeder overleed in 1674 en een jaar later ging Brandt een tweede huwelijk aan met Catharina van Zorgen. Als predikant van kleine gemeenten hield Brandt tijd genoeg over om zich aan de studie te kunnen wijden, en het was vooral de geschiedbeoefening, die hem aantrok. Als geschiedschrijver heeft hij, vooral door zijn voortreffelijken prozastijl, veel naam gemaakt en zijn roem tot in onzen tijd kunnen handhaven. Daarop komen wij later terug. Maar de poëzie was toch zijne eerste liefde geweest en ook haar wenschte hij niet ontrouw te worden, al meende hij ook, dat zijn ambt hem verbood, andere dan godsdienstige poëzie te schrijven. Nadat hij eenige jaren aan zijne ‘Historie der Reformatie’ gewerkt had, bekroop hem de lust om, ter verpoozing van dat werk, stichtelijke gedichten te maken, en hij gaf daaraan toe, al vroeg zijn vriend Dirck Geesteranus hem ook in 1663, of ‘er niet veele zouden zijn, die meerder verlangen hebben naar het vervolg van de historie, als naar poëzij’, omdat ‘liefhebbers van de harteroerende rijmen in die kunst wel meerder stichtelyke stoffe vinden’. Die opmerking was juist: stichtelijke verzen waren er genoeg, en onze letterkunde zou er niet veel bij verloren hebben, als zij verstoken was gebleven van de ‘Stichtelyke Gedichten, vervaetende verscheide gebeden, plichten en opwekkingen ter godtsaeligheit’, die Brandt in 1665 met eene opdracht aan Pieter de Groot uitgaf. Zonder juist de verdiensten van dezen bundel te willen verkleinen, meen ik mij van verdere bespreking te mogen onthouden, en alleen te moeten opmerken, dat als aanhangsel daarbij gevoegd is een vrij uitvoerig gedicht De Vreedsaeme Christen | |
[pagina 106]
| |
met nog uitvoeriger proza-aanteekeningen. In den geest van Hugo de Groot en Franciscus Junius bepleitte hij daarin de van ware Christenen gevorderde vredelievendheid en verdraagzaamheid, en bejammerde hij het, dat verschil op leerstellig gebied zoo vaak tot verkettering leidde, alsof de zaligheid niet langs verschillende wegen te vinden was. Zoo had hij ook reeds in 1646 geschreven bij het portret van een godgeleerde: ‘Het nieuw Jerusalem wel twalef poorten heeft; gaan wy door d'eene deur, laat hun dan gaan door d'andren’. Door deze verdraagzaamheid won hij de vriendschap van velen, ook onder de Gereformeerde predikanten, zooals Martinius en Vollenhove. Zelfs Sluyter trad daarom met hem in briefwisseling, en daaraan danken wij van hem een berijmd antwoord (van 1667) aan den Eibergschen kluizenaar, waarin hij hem zijne oprechte vriendschap aanbiedt, om ‘eens met hem de vredekerk te bouwen’, en waarin hij het alleen betreurt, dat Sluyter wel vriendschappelijk met hem den dagelijkschen maaltijd zou willen gebruiken, maar den Remonstrant toch niet zou wenschen toe te laten aan den disch des Heeren. Aan de eerlijkheid van Brandt's overtuiging behoeft men nog niet te twijfelen, als men het waagt te vermoeden, dat deze opvatting van het Christendom bij hem meer uit het hoofd, dan uit het hart voortkwam, daar hij zich in zijn leven en in zijne geschiedwerken niet altijd zoo zachtmoedig toonde, als hij beweert, dat de Christen moet zijn. Daarom konden dan ook zijne vijanden geloof vinden, als zij verklaarden, dat het ‘stichten van Brandt’ in hun oog dikwijls ‘brandstichten’ was. Wat van Brandt's latere gedichten nog hier en daar gedrukt werd of bij zijn leven ongedrukt bleef, is met zijne beide reeds genoemde dichtbundels samen in 1725 in drie deelen als ‘G. Brandts Poëzy’ keurig uitgegeven, en daarin vingt men ook die kleine gedichtjes, waarin vooral zijne verdiensten als dichter uitkomen: bijschriften bij portretten en grafschriften. In dat vak was hij een meester. Een zoo groot aantal puntige, kernachtige epigrammen bezitten wij van geen onzer dichters. Terecht noemde Vondel hem ‘een goed epigrammatist’. Wij komen er later nog op terug. |
|